Magiërs, messiassen, wereldleraren, zij zijn van alle tijden. De aarde heeft er vele gezien. Op kritieke momenten in de ontwikkeling van de mensheid worden adepten door de ontraceerbare Broederschap, ook wel de Witte Loge genoemd, als Boodschappers de wereld in gezonden.
H
un
vaak onmogelijke opdracht is de mensheid te herinneren aan
zijn goddelijke afkomst en daarnaar te leven. Door het heilige en zuivere leven dat zij leiden, zien zij hoe de krachten van de natuur door de onzichtbare gebieden lopen en kunnen die voor het welzijn van de mens opnieuw kanaliseren. Zo zijn zij in staat anderen én zichzelf op een voor ons “magische” wijze te redden, zij kunnen het Leven weer geven, want de natuur is hun bondgenoot. Zo was Jezus in staat over het water te lopen, stond op na te zijn gekruisigd, genas
mensen, gaf raad. Ook
Apollonius van Tyana bleek in staat ‘wonderen’ te verrichten. Maar wie weet nog te vertellen wie hij was? De tand des tijds heeft met grote gretigheid aan zijn historische bot zitten kluiven. Dat er nog zo weinig vlees aan dit bot zit is vermoedelijk vooral te wijten aan het overijverige werk van een ambitieuze geestelijke: Bisschop Eusebius van Caesarea vond het in het begin van de 4de eeuw na Chr. blijkbaar nodig hen die Apollonius op handen en in hun hart droegen, te wijzen op het fabelachtige karakter van zijn biografie. Het zou allemaal een verzinsel zijn. Zijn abominabele geschriften misten hun uitwerking niet. Er werd alles aan gedaan om het bestaan van Apollonius van Tyana uit het geheugen van de mensheid te wissen, want er kon tenslotte maar één messias zijn. Veel materiaal over Apollonius is vervolgens verloren gegaan, met uitzondering van wat correspondentie met keizers, consuls en filosofen plus de aantekeningen en dagboeken van zijn trouwe leerling Damis die Apollonius op zijn reizen door Mesopotamië heeft ontmoet.
De biografie
Het was Julia Domna, de leergierige en filosofische echtgenote van de Romeinse keizer Septimius Severus, die Philostratus vroeg van het omvangrijke materiaal dat zij van een ver familielid van Damis had gekregen, te redigeren en er een goed leesbaar boek van te maken. Op basis van dat materiaal heeft Flavius Philostratus, een bekende Griekse filosoof en schrijver, zo’n honderd jaar na de veronderstelde dood van Apollonius de biografie herschreven. En zo beschikken we nu over de
twee delen in de Loeb Classical Library1 over het leven van deze grote man.
Apollonius zou rond het jaar 4 voor Christus zijn geboren
in het zuidoosten van Turkije in het kleine dorpje Tyana aan de voet van het
Taurus-gebergte. De moeder van Apollonius kreeg vlak voor zijn geboorte een
visioen waarin de god Proteus haar vertelde dat hij het was die haar zoon zou
worden. Maar wie was Proteus? Hij was volgens Blavatsky
...
de voorspellende oude man van de zee, een ondergeschikte of zoon van Poseidon. (…) De legende wil, dat hij ’s middags uit de zee oprees en sliep in de schaduw van de rotsen, omgeven door zeemonsters; wie hem wilde raadplegen moest hem op dat tijdstip zien te bereiken. Om te ontkomen aan het waarzeggen nam hij allerlei afschrikwekkende vormen aan; maar als hij zag dat zijn pogingen geen effect hadden, nam hij zijn echte vorm aan en gaf antwoord. Hier zien we een embleem van het astrale licht dat zo misleidend is voor hem die niet op zijn hoede is en timide. Toch geeft het uiteindelijk wel zijn geheimen prijs aan hem die weet hoe het te beheersen.
(…) De menselijke natuur is net zo goed een proteïsch monster; en hij die zijn werkelijke spirituele zelf wil vinden moet bereid zijn zijn vele bedrieglijke spoken te ontmoeten en ze de baas worden. Hij moet er niet door worden verleid noch zich laten verlammen van angst. Aldus kan Proteus worden beschreven als de altijd veranderende natuur, het kind van de wateren van de ruimte, die alle vormen aanneemt door de innerlijk aanwezige impulsen (…) en kan daarom aan degene die het raadpleegt en beheerst, zowel informatie over de toekomst als
over het verleden geven.2
Op een vroege vaasschildering wordt Proteus afgebeeld met een vissenstaart, terwijl er een leeuw, een mannetjeshert en een adder
uit zijn lichaam komen.3 We herkennen hierin het
element water, dat een metafoor is voor het bedrieglijke astrale licht, de leeuw als embleem voor heldenmoed, het hert dat een belichaming is van de onschuld en de snelheid waarmee de bedrieglijke vormen van de natuur
veranderen. De adder tenslotte kan niet anders dan symbool staan voor wijsheid, dezelfde adder die we ook in de esculaap vinden. Tevens het symbool van kringlopen of onsterfelijkheid als de slang in zijn staart bijt.
Zoals met het verhaal rond de geboorte van Jezus, is ook
het verhaal rond de komst van Apollonius rijk versierd. Volgens de legende
viel zijn moeder op een weide in slaap. Zwanen vormden een kring om haar
heen en begonnen op het moment suprême plotseling luid te roepen.
Er kwam een bliksemstraal uit de hemel die zich daar ook weer in terugtrok.
De komst van Apollonius in deze wereld is fantastisch beschreven,
maar toch nauwelijks realistisch te noemen. Het heeft meer gemeen met opvallende
geboorten van heilige boodschappers zoals Gautama Boeddha. Uiteindelijk heet
hij wel Apollonius van Tyana, maar niemand weet zeker waar of wanneer hij is
geboren, en nog opmerkelijker, wanneer hij is overleden. Het weinige wat we
uit de biografie van Damis kunnen halen is dat hij ooit Euphorbus zou hebben
geheten. Onder mystici was het altijd een universeel gebruik om discipelen een
nieuwe naam te geven. Dit maakt begrijpelijk waarom de wereld deze biografie
slechts als een sprookje aanvaardt. Maar de sleutel van de symboliek erop toegepast
onthult een rijkdom aan gegevens.
Neem bijvoorbeeld de mystieke zwanen. Van hen vinden we een equivalent
in het Hamsa of Hansa in brahmaanse geschriften. Kali Hamsa is de zwarte zwaan.
(De hansa vinden we overigens nog steeds terug in het embleem van
Lufthansa,
de zwaan van de Duitse nationale luchtvaartmaatschappij.) Maar esoterisch en
filosofisch is hansa
...
gelijk aan a-ham-sa, ... wat betekent ‘ik ben hij’, (...)
alleen hierin bevindt zich het universele mysterie, de leer dat de essentie
van de mens identiek is met de goddelijke essentie. (...) Vandaar het teken
van en de allegorie over kalahansa (of hamsa), en de naam (...) van ‘Hansa-Vahana’,
‘hij die de hansa als zijn voertuig gebruikt. — De geheime leer, I, blz. 108
Vogels vormden een universeel symbool om het bewustzijn van de goddelijke hiërarchie tijdens grote tijdperken
en cyclussen aan te duiden. In die zin zouden de zwanen kunnen wijzen op het
begin van een nieuw tijdperk. De bliksemschicht weerspiegelt de grote kosmische
kracht die de incarnatie van deze lang verwachte boodschapper begeleidt.
Apollonius in de Metamorfosen?
‘Zoals een oude man uit Tyana
laat zien,
Een brede eik die naast een linde groeit
De buurt bevestigt het wonder
Ernstige mannen, niet ijdel van spraak, of geneigd te liegen (...)
De goeden, zei ik, zijn God’s bijzondere zorg,
En zij die de Hemel eren, zullen in de eer
van de hemel delen.
Is het niet toevallig dat een Romein die dit gedicht in het jaar 1 voor Christus schreef, het over een oude man uit Tyana heeft, terwijl dat plaatsje, enig in zijn soort, ruwweg 2.500 kilometer verder naar
het oosten ligt? Opvallend genoeg wordt direct na bovenvermeld vers een vers gewijd aan Proteus, die zoals gezegd de incarnatie van Apollonius moet zijn geweest.
Een andere vermelding van Apollonius vinden we enkele honderden jaren later. De historicus Flavius Vopiscus schrijft in de biografie van keizer Marcus Aurelius, die rond 270 na Chr.(!) als een wildeman Azië wilde veroveren:
Aurelius was vastbesloten om het stadje Tyana te verwoesten, dat
alleen aan dit noodlot ontsnapte door een wonder van Apollonius; deze man, zo
beroemd en zo wijs, deze grote vriend van de goden, al lang dood, verscheen
plotseling voor de keizer, op het moment dat die terugkeerde in zijn tent. (...)
en men zegt dat hij in het Pannoniaans
tot de keizer zei: ‘Aurelius, als
je wilt overwinnen, zet dan deze kwade plannen tegen mijn medeburgers uit je
hoofd; als je wilt heersen, stop dan met het vergieten van onschuldig bloed;
en als je wilt leven, houd je dan verre van onrechtvaardigheid. (...)’ 6
Historici zijn het erover eens dat Apollonius
als een verschijning van een dode tot de keizer moet hebben gesproken,
maar volgens het Theosofische gedachtegoed moeten we dat betwijfelen.
Normaal gesproken kan een dode niet meer bewust in communicatie treden
met de levenden, want zij hebben hun verbinding met de geestelijke bron
verloren. De schimmen in de astrale atmosfeer die in séances kunnen
worden opgeroepen zijn niet meer dan ‘schillen’ van de vroegere
ego’s. Zij zijn als ‘vliegwielen’ die de kakelende persoonlijkheid
achterlaat totdat alle energie eruit is verdwenen. Ze kunnen niet anders
als papegaaien dingen uit het verleden herhalen, maar nooit rationele
adviezen geven noch filosofische zaken bespreken. Alleen adepten als nirmanakaya’s
kunnen zonder stoffelijk lichaam, de laagste beginselen van een mens,
communiceren, of handelen als een tulku. Zoals G. de Purucker verklaart.
De kerk heeft een probleem
Het zal snel duidelijk worden dat het leven van de raadselachtige
Apollonius een bron van zorgen en kwellingen moet zijn geweest voor de nog jonge
christelijke kerk. Vooral als we de hierna volgende opvatting van Apollonius
over het offeren van dieren in overweging nemen.
Het is het beste om geen enkele offering voor God te maken, noch
een kaars aan te steken, noch Hem bij welke naam dan ook, die mensen gebruiken
voor stoffelijke dingen, aan te roepen. Want God is overal de eerste; en alleen
na Hem komen de andere goden. Hij heeft nergens behoefte aan, zelfs niet van
de goden, nog minder zelfs van ons kleine mensen — of van wat de aarde
voortbrengt, noch van welk ding dan ook dat de zuivere lucht bevat. Het enige
wat past om God te behagen, is de verhevenste, meest edele en spirituele gedachten
te koesteren. Maar niet de
woorden die uit de mond komen.9
Apollonius verafschuwde hypocrisie, verering van goden
en elk misbruik van macht. Het is dan ook niet zo vreemd dat de eerste autoriteiten
binnen de kerk veel energie hebben gestopt in het ridiculiseren van het verhaal
van Philostratus, het hebben afgedaan als oudewijvepraatjes, niet in het minst
omdat de Verlosser van het Christendom het alleenrecht had op wonderen.
Maar de grote vergissing die men maakt is dat er veel authentiek
materiaal is over Apollonius van Tyana terwijl van Jezus nauwelijks iets tastbaars
voorhanden is. De wijze van Tyana wordt door veel schrijvers, keizers en consuls
genoemd, en er zijn talloze brieven. Is het bovendien niet vreemd dat Jezus
geen melding maakt van de wijze van Tyana — terwijl die toch ook vredestichtend,
genezend, ‘wonderen verrichtend’ en hervormend actief was? Noch andersom,
wat zo mogelijk van nog grotere betekenis is. Apollonius van Tyana reisde rond
het Middellandse Zee-gebied en getroostte zich veel pijn en moeite om de wijzen
en asceten waar dan ook te bezoeken. Hij zocht de wijze asceten van Egypte op,
de Gymnosofisten en koning Phraotes van India, maar maakt geen melding van ene
Jezus of Yeshua of iemand die daar in de verste verte op lijkt! Er is nog een
andere
overweging die verklaart waarom het zo is dat
het
Leven van Apollonius van Tyana van Philostratus zo met kracht is
weggehouden van vertaling en verspreiding. Zij die het originele materiaal over
Apollonius hebben bestudeerd konden niet anders opmerken dan dat ofwel het
Leven
van Apollonius is overgenomen uit het Nieuwe Testament, of dat de vertellingen
in het Nieuwe Testament zijn gebaseerd op het leven van Apollonius, vanwege
de niet te ontkennen overeenkomsten in de
samenstelling en opbouw van
de beide vertellingen. De verklaring is simpel genoeg, als we in ogenschouw
nemen dat de namen Jezus, hebreeuws ..., en Apollonius, of Apollo, beide namen
zijn van de
zon in de hemelen. Noodzakelijkerwijs is de geschiedenis
van de ene, als hij reist door de
tekens (van de dierenriem — FP) —
gepersonificeerd door zijn lijden,
triomfen en wonderen — ook de geschiedenis
van de ander (...) 10
Op jonge leeftijd trad Apollonius toe tot de tempel
van Aesculapius te Aegae, waar hij geneeskunde studeerde. De tempel was
wat wij tegenwoordig een ziekenhuis zouden noemen, met dat verschil, dat
er meer aandacht werd geschonken aan de ziel dan in de huidige geneeskunde
gebruikelijk is.
Pythagoras zei dat de meest verheven kunst die
van de geneeskunde was. En als de heelkunde het meest aan de goden verwant is,
moet hij zich zowel bezighouden met de ziel als met het lichaam; want geen wezen
kan gezond zijn zolang het hogere deel dat erin huist, ziek is.’ En aan
de priesters van Delphi tegen de praktijk van de bloedoffers schrijf hij: ‘Heraclitus
was een wijze, maar zelfs hij gaf nooit het advies aan de
bevolking van Efeze
om modder uit te wassen met modder.11
Na zijn studie en nadat zijn vader is overleden,
reist hij door Pamphilië en Silicië en verbetert daar de levensomstandigheden
van de plaatselijke bevolking. En zo gebeurde het dat Euxenus, oud-leraar
van Apollonius, eens aan hem vroeg ‘waarom zo’n edele denker
als hij en iemand die de beheersing had over zo’n fijn taalgebruik
en -gevoel nog niet een boek had geschreven hij antwoordde: ‘Omdat
ik nog niet heb geleerd te zwijgen.’ En vanaf dat moment zou hij
vijf hele jaren lang zwijgen. Vervolgens gaat hij door naar India, op
zoek naar de wijze adepten die daar zouden leven en ontmoet in Ninivé ,
het huidige Babylon in Irak, zijn discipel en biograaf Damis. Damis was
zo onder de indruk van Apollonius dat hij zei: ‘Laat ons gaan Apollonius,
terwijl u God volgt, en ik u.’
Terwijl ze reizen leert Damis veel over filosofie en het
land. Maar vooral over Apollonius en zijn eenvoudige wijze van leven.
Zo werden ze terwijl ze op weg waren door Mesopotamië het kantoortje
van een tolambtenaar binnengeleid en ondervraagd over zijn bagage. Wat
hij zoal het land mee uit nam? Apollonius antwoordde:
Ik neem met me mee matigheid, rechtvaardigheid,
deugd, zelfbeheersing, kuisheid, moed en discipline.’ En of Apollonius
dat nu opzettelijk deed is niet bekend, maar op deze manier reeg hij toevallig
wel een aantal vrouwelijke woorden aan elkaar. De ambtenaar rook hier voordeel
en zei: ‘U moet deze vrouwelijke slaven wel opschrijven in de boeken.’
‘Dat is onmogelijk, want het zijn
geen vrouwelijke slaven die ik met me
meeneem, maar dames met klasse.12
Een heerlijk en leerzaam antwoord. Maar de adept
uit Tyana, die inderdaad eenvoudig reisde in het linnen gewaad van de
filosoof en op schoenen van boomschors, kon ook heel boeiend alledaagse
zaken analyseren. Zo liet hij op weg naar de adepten van India zijn discipel
Damis op nogal Socratische wijze kennismaken met de bijzondere kwaliteiten
van olifanten. Dit onderwerp kwam ter sprake toen ze een jongen op zo’n
dikhuid zagen rijden en aanschouwden hoe die het dier aanspoorde met een
haak.
‘En,’ vroeg Apollonius aan Damis ‘wat maakt een
mens tot een bekwaam ruiter?’
‘Nou, natuurlijk niets anders dan stevig in
het zadel te zitten en er de baas over te blijven.’
‘En is dat dan alles wat we verlangen van een
goede ruiter?’ Vroeg Apollonius.
‘Nou ja, als het paard een heuvel op moet galopperen
moet hij de teugels vieren, maar als hij afdaalt moet hij aan de teugels
trekken.’
‘En waar heeft een soldaat behoefte aan die
een strijdros berijdt?’
‘Me dunkt hetzelfde. Maar bovendien over de
vaardigheid om speren te werpen en te ontwijken, om op te jagen en terug
te trekken. En om de vijanden bijeen te drijven.’
‘Wat denk je dan van die jongen die op die olifant
zit?’
‘Hij is nog veel beter, Apollonius. Want het
lijkt mij een bovenmenselijke taak voor zo’n nietig dwergje om zo’n
groot dier te beheersen en het te leiden met een haak, zonder bang te
zijn voor de blik van het beest of zijn hoogte, of zijn enorme kracht.’
‘Wel,’ zei Apollonius ‘als iemand
ons de jongen zou willen verkopen zou jij hem dan kopen, Damis?’
‘Wis en waarachtig, en ik zou alles er voor
over hebben om hem te bezitten.’
‘Wat zou je dan doen met de jongen’ zei
de ander ‘tenzij je de olifant ook zou kopen?’
‘Ik zou hem over mijn huishouding aanstellen
en over mijn bedienden, en hij zou alles veel beter regelen dan ik zou
kunnen.’
‘Maar als je de jongen nu werkelijk zou kopen,
en je zou twee paarden hebben, waarvan één een racer is en de andere een
strijdros, zou je hem dan werkelijk op die paarden zetten?’
‘Ik zou hem misschien wel op het racepaard zetten,
maar hoe kan hij ooit op een strijdros plaatsnemen, dat gewend is zware
bewapening mee te dragen? Hij kan nog niet eens een schild dragen, of
een borstplaat of een helm, en hoe kan hij ooit een speer werpen. Als
militair zou hij een modderfiguur slaan.’
‘Dan’ zei de ander’is er iets anders
dat de zaak beheerst en de olifant leidt en stuurt, en dat is niet de
bestuurder zelf, die jij zo enorm bewondert, op het verafgoden af.’
Damis antwoordde: ‘Wat kan dat ooit zijn Apollonius?
Want ik zie niets anders op het dier dan de jongen?’
‘Dit dier’, antwoordde Apollonius,‘is
volgzaam tot en met; en als hij eenmaal is onderworpen om de mens te dienen,
dan ziet hij het als zijn verantwoordelijkheid om volgzaam te zijn en gehoorzaamt
hem, hij houdt ervan om uit zijn handen te eten, zoals jonge puppies doen; en
als zijn baas bij hem komt, streelt hij hem met zijn slurf, en hij zal toestaan
dat zijn baas zijn hoofd in zijn muil steekt en die zolang openhouden als zijn
baas wil. Maar ’s nachts betreurt hij zijn lot, jazeker, niet door te trompetteren
op de gewone manier, maar door een diepdroevige klaagzang aan te heffen. En
als er een mens op hem afkomt terwijl hij zo bezig is, breekt hij zijn geklaag
abrupt af alsof hij er zich voor schaamt. Zo’n controle, zo’n zelfbeheersing,
Damis, heeft hij over zichzelf, en het is zijn instinctieve liefdevolle gehoorzaamheid
die hem bestuurt in plaats
van de man die op hem zit en hem leidt.’ 13
Apollonius ontmoet zijn leraren
De wijze van Tyana werd tijdens zijn talrijke
bezoeken aan koningen meerdere malen uitgenodigd om mee te doen met het
offeren aan de goden, maar zoals inmiddels duidelijk is moest hij hier
niets van hebben en verontschuldigde zich dan en trok zich terug.
‘Gaat u, O koning, verder met offeren,
op uw eigen wijze, maar sta mij toe te offeren op mijn eigen manier.’
En hij nam een handvol wierook en zei: ‘O, u Zon, zend mij zo ver
over de aarde als het mij en u goeddunkt. Dat ik goede mensen mag ontmoeten,
maar nooit iets hoor van slechte, noch zij van mij.’ En na deze woorden
gezegd te hebben gooide hij de wierook in het
vuur en verliet de koning,
want hij wilde niet aanwezig zijn bij het bloedvergieten.14
Het bezoek van Apollonius aan de adepten van India spant
echter de kroon en zit vol betovering. De aankomst aldaar was even opvallend
als eenvoudig. Hij werd allerhartelijkst ontvangen maar niemand vroeg hem ook
maar iets over het doel van zijn bezoek, noch waar hij vandaan kwam, wat hem
met verbazing vervulde. De asceten sliepen en zaten op kussens van gras, hielpen
iedereen die voor genezing kwam of hielpen met het oplossen van dilemma’s.
Apollonius zag mensen die woonden op de aarde en toch ook
niet, verdedigd aan alle kanten, en toch zonder verdedigingswerken, zonder eigendommen
en toch in het bezit van alles.
Damis zei dat hij ze twee voet boven de grond zag zweven,
niet om gewoon maar magie te bedrijven, want ze hadden een grote minachting
voor zulke zaken; maar ze zagen alle handelingen die ze uitvoerden, zoals
het verlaten van de aarde en het lopen met de zon, als handelingen van
eerbetoon die God waardig zouden zijn. Bovendien branden ze noch op een
altaar noch houden ze enig vuur dat ze aan de stralen van de zon ontlenen
in ovens, hoe stoffelijk het vuur ook kan zijn; maar net zoals de stralen
van het zonlicht als ze worden verbogen in het water,
zo wordt dit vuur
gezien als zwevend in de lucht en dansend in de ether.15
Ze werden van voedsel en dranken voorzien door automatisch
voortbewegende drievoeten. Misschien een metafoor voor de hogere logos, die
ons in feite onderhoudt, maar niet beslist noodzakelijk. We weten uit mystieke
werken als de Stem van de Stilte van H.P. Blavatsky dat de natuur een
ieder dient die met haar meewerkt:
Verlang niets. Erger u niet aan karma,
noch aan de onveranderlijke wetten van de natuur. Maar worstel slechts
met het persoonlijke, het voorbijgaande, het vluchtige en het vergankelijke.
Help de natuur en werk met haar mee; en de natuur zal u als
een van haar scheppers beschouwen en voor u neerbuigen.
En zij zal de deuren van haar geheime kamers wijd voor u
openen, aan uw blik de schatten onthullen die verborgen zijn in de diepten
van haar zuivere, maagdelijke schoot. Onbezoedeld door de hand van de
stof toont ze haar schatten alleen aan het oog van de geest — het oog
dat zich nooit sluit,
het oog waarvoor in al haar rijken geen sluier is.
16
Op een gegeven moment nodigt het hoofd van de groep
asceten, Iarchas, Apollonius uit te vragen wat hij wil weten ‘wat dan
ook, want je bevindt je onder mensen die alles weten.’ Apollonius
vraagt of zij ook zichzelf kenden, omdat onder de Grieken zelfkennis als
een lastige zaak wordt beschouwd. Maar Iarchas verraste hem: ‘Wij
weten alles, juist omdat we beginnen met onszelf te leren kennen; geen
van ons kan tot deze school van filosofie worden toegelaten als hij niet
eerst zichzelf heeft leren kennen.’
‘Er is een klein advies voor beginners
die het niet kunnen laten om in menigten te verkeren — dat misschien
bijgelovig mag lijken, maar die zonder occulte kennis toch werkzaam zal
blijken te zijn. Zoals bekend bij de echte astrologen, is de volgorde
van de dagen van de week niet gelijk aan de rangorde van de planeten wier
namen ze dragen. De oude Hindoes en Egyptenaren deelden de dag in vieren,
en het begin van elke dag stond onder de bescherming (...) van een planeet;
en elke dag (...) ontving de naam van de planeet die over het eerste kwart
van die dag heerste en beschermde. Laat de student zichzelf beschermen
tegen de ‘krachten van de lucht’ (elementalen) die publieke
plaatsen bevolken door of een ring te dragen met een edelsteen met de
kleur van de heersende planeet, of, als dat niet mogelijk is, door een
corresponderend metaal.
Maar de beste bescherming is een zuiver geweten
en een krachtig verlangen om de mensheid een zegen te zijn.18
De adepten trainen en onderwijzen Apollonius voor
zijn grote missie: Het leiden en zo mogelijk stoppen van het snel degenererende
Romeinse Rijk, waar enkele wrede keizers en hun dienaren zich meedogenloos
stortten in rituelen en zwarte magie. Er was maar een man geschikt bevonden
voor deze ‘reis naar de zwarte bergen van Mordor’ of de hel,
om J.R.R. Tolkien te parafraseren, en dat was Apollonius.
Het moet daar zijn geweest dat hij heeft
geleerd hoe hij in
zijn māyāvi-rūpa, of illusoir lichaam, moest
leven. Deze training19
komt hem enkele jaren later, tijdens de gevaarlijke ontmoeting met de
even gevreesde als wrede keizer Domitianus, zeker van pas. Dan daalt hij
in dit mysterieverhaal af naar de hel en staat dan oog in oog met deze
potsierlijke tiran.
Het uur van de waarheid
Het was Domitianus er alles aan gelegen om de macht te behouden
en de hoven waren dan ook vergeven van de spionnen, onder slaven en huisvrouwen.
Zij zouden elke activiteit melden die Domitianus’ heerschappij in
gevaar zou kunnen brengen. En zo gebeurde het dat Euphrates, zijn raadsman,
en in feite de ‘Judas’ van Apollonius, aan de keizer rapporteerde
dat Apollonius als tegen een standbeeld in het openbaar zou hebben gezegd: ‘Jij dwaas, hoe weinig begrijp jij
van de wetten van het lot en noodzakelijkheid (karma). Want hen die zij
aanstellen om te regeren, zullen regeren; al zou hij door jou ter dood
worden gebracht,
hij zal opnieuw tot leven komen om hun wetten uit te
voeren.’20Domitianus was vastbesloten hem uit de weg te ruimen,
maar pas na een publieke berechting overeenkomstig het Romeinse
recht, en dus gaf hij het bevel tot zijn arrestatie.
De wijze van Tyana wist al in het buitenland dat hij gezocht
werd en besloot uit eigen beweging naar Rome te gaan, zodat hij daar tot verbazing
van iedereen binnen tien dagen was. Maar bij het horen van Apollonius’
besluit om naar Rome te gaan zonk bij de meeste volgelingen de moed in de schoenen.
Toch was het hét moment voor de filosofen in spe om te bewijzen uit welk
hout ze waren gesneden. De grote filosoof maakte nog voor aanvang van de reis
duidelijk dat wie leeft zoals het de goden behaagt nergens angst voor hoeft
te hebben. Waarom dan niet naar het hol van de leeuw gegaan?
In het tribunaal volgde een vermakelijke vertoning. Apollonius
moest en plein public tegenover keizer Domitianus verklaren
waarom hij niet dezelfde kleding droeg als iedereen?
De volgende aanklacht luidde: ‘Waarom men
hem een God noemt?’
‘Omdat ieder goed mens het recht heeft zo genoemd
te worden!’
De derde aanklacht luidde:
‘Hoe kwam het dat je de pest in Efeze kon voorspellen?’
‘Door op een lichter dieet te leven dan anderen, O
Keizer, was ik de eerste die het onheil zag naderen.’
Hij wilde verder uitweiden over de vele oorzaken
die aan pestilenties ten grondslag liggen, maar daar had de keizer geen
trek in. De laatste aanklacht betrof de vermeende rituele moord op een
jongen.
Naar verluidt zou hij het hof en het publiek enorm applaus
hebben ontlokt met zijn onbevreesde optreden en scherpe antwoord. Hij
gaf geen alibi, nee, hij nam zelfs geen houding aan van iemand die zich
moest verdedigen, hij sprak alsof hij een stout kind voor zich had.
‘Spreek een beetje aardig, alstublieft. Als het kan worden
bewezen dat ik op de genoemde dag mijn huis verliet, zal ik toegeven dat
ik in het land was en de jongen heb geofferd; nee, zelfs meer dan dat,
áls ik het offer zou hebben gebracht, zal ik toegeven dat ik ook de vreselijke
wandaad op mijn geweten heb dat ik van het vlees heb gegeten. En nu, terwijl
ik bereid ben dit toe te geven, eis ik dat personen met een onbevlekt
blazoen en rein van karakter deze aanklacht kunnen bewijzen!’
Na het oordovende applaus van de publieke tribune ten
overstaan van de keizer was deze wrede heerser wel gedwongen Apollonius vrij te spreken. Hierna
drong hij bij Apollonius aan op een gesprek onder vier ogen. De wijze van Tyana
moet echter het werkelijke motief voor dit verzoek hebben geweten en sloeg dit
dan ook resoluut af.
‘O koning! Dank voor deze vrijspraak. Maar vanwege de
bedorven informanten die uw hof vergiftigen, moet ik u vertellen dat uw
steden moreel in puin liggen, de eilanden uitpuilen van ballingen, het
vasteland kreunt, het leger van angst staat te trillen en de Senaat is
ondermijnd met verdachtmakingen. Luister naar mij. Ik smeek u, en als
u dat niet wilt, stuur uw mensen om mijn lichaam te nemen, want het is
onmogelijk mijn ziel te pakken. Nee, ik zal u nog meer zeggen, u kunt
zelfs mijn lichaam niet nemen, omdat zoals Homerus al zei, ‘zelfs
uw dodelijke lans mij niet kan doden, want ik ben onsterfelijk.’
En na aldus gesproken te hebben verdween hij tot
grote verbazing van het publiek op slag uit het tribunaal en verscheen direct
daarna in Puteoli, het huidige Puzzeoli wat ten westen van Napels ligt,
drie dagen reizen van Rome, bij zijn discipel Damis en zijn vriend Demetrius.
Brieven van Apollonius
Behalve de verslagen van Damis bezat Philostratus ook enkele
korte brieven van Apollonius. Ook deze getuigen van de grote wijsheid
van de adept van Tyana. Eén van deze was gericht aan Valerius Asiaticus,
consul in het jaar 70. Het is een filosofische getinte brief om de lezer
te troosten en het verlies van zijn zoon enigszins dragelijk maken.
‘Er is geen dood van wie dan ook, maar
alleen schijnbaar, net zomin als er een geboorte van wie dan ook is, behalve
in uiterlijke verschijningsvormen. De verandering van Zijn naar Worden
schijnt de dood te zijn, maar in werkelijkheid wordt niemand geboren,
noch sterft hij. Hij is simpelweg zichtbaar en dan weer onzichtbaar; de
eerste door de dichtheid van de stof, en laatstgenoemde door de fijnstoffelijke
toestand van het Zijn — wiens toestand altijd hetzelfde is, de enige
veranderingen zijn beweging en rust. Want het zijn heeft deze noodzakelijke
bijzonderheid, dat de verandering wordt bewerkstelligd door niets buiten
zichzelf; maar het geheel wordt gedeeld en de delen worden weer een geheel
in de eenheid van Alles. En als er wordt gevraagd: wat is dit dat soms
wel wordt gezien en soms niet, nu hetzelfde is en dan weer anders? —
kan worden geantwoord: Het gaat zoals met alles hier in de wereld beneden
dat als het is gevuld met stof het zichtbaar wordt, tengevolge van de
weerstand van zijn dichtheid, maar het is onzichtbaar, tengevolge van
zijn zeer ijle fijnstoffelijkheid, als de stof eromheen is verdwenen,
maar de stof omgeeft het nog wel en stroomt erdoorheen in die onwaarschijnlijk
grote ruimte die het bevat maar geen geboorte kent, noch dood.
Apollonius moet hebben geweten van de noodzakelijke
rol die Euphrates moest spelen, om hem sterker te maken. Voortdurend zat laatstgenoemde
hem op de nek, belasterde hem en gooide modder naar hem. Probeerde het bezoek
van Apollonius aan de Gymnosofisten te verijdelen door valse roddels te laten
verspreiden. Apollonius bleek niettemin in staat stand te houden. Euphrates
was dus duidelijk de noodzakelijke sparring partner, die Apollonius behulpzaam
was bij het ontwikkelen van hetzelfde innerlijke vermogen dat in een bloem bestaat
om door het asfalt heen te breken en de stralen van de zon te begroeten.
Laat ons het bestaan en de werken van Apollonius van Tyana
in gedachte levend houden, zodat we ons op een dag net zo bekwaam en waardig
mogen noemen als hij.
1
Het is overigens niet de verdienste van Loeb dat de twee delen nu worden
uitgegeven inclusief die abominabele geschriften van Eusebius. Deze bisschop
wond zich vreselijk op over de vele overeenkomsten die Hierocles zag tussen
Apollonius en Jezus. Jezus was in zijn ogen de beloofde Messias van de
joden, terwijl de komst van Apollonius nooit is geprofeteerd. Maar was
Jezus wel die verlosser en kan er niet sprake zijn van één
en dezelfde persoon? In zijn opwinding valt Eusebius de bijzondere genezingen
van Apollonius aan en voert aan dat de natuur duidelijke grenzen kent
voor wat mogelijk is en noemt die magische handelingen van laatstgenoemde
dan ook absurd, terwijl die van Jezus zonder enige reserve worden geaccepteerd.
(II, blz. 493)
Overigens moeten we ook enig begrip opbrengen voor de ridiculisering van
het verhaal van Philostratus door Eusebius. Hoe zouden wij reageren als
we kennis nemen van de ontmoeting van Apollonius met draken in India?
Zouden we het boek niet met een grote klap dichtslaan en er hartelijk
om lachen? Het is duidelijk dat Eusebius geen ingewijde is geweest en
onbekend was met de mystieke betekenis van draken en slangen. Zie voor
meer hierover in De verborgen wijsheid van slangen en draken.
[Terug naar de tekst]
4
De mythe van Baucis en Philmon gaat over een echtpaar dat Hermes en Zeus
onderdak verschaft terwijl de veel rijkere buren dat weigeren. Als beloning
worden zij bij een vloed gespaard en wordt hun huisje omgetoverd in een
tempel waarvan zij priester en priesteres worden. Hun enige wens is op
dezelfde tijd te mogen sterven en dan te worden veranderd in bomen, wat
gebeurt. Bomen worden in het occultisme (zie het Oude Testament) steevast
als symbool gebruikt voor adepten en ingewijden, wat extra inhoud aan
de mythe geeft.
[Terug naar de tekst]
6
Collected Writings XIV, 136 (Flavius Vopiscus,
Divas Aurelianus,
XXIV in
Scriptores Historiae Augustae).
[Terug naar de tekst]
7
Volgens het
Encyclopedische Theosofische Woordenboek op het internet:
Māyāvi-rūpa (Sanskriet). Van
mayavin illusoir,
māyā illusie
+
rūpa vorm. Illusoir lichaam of gedachtelichaam, een hogere astraal-mentale
vorm. De projectie van gedachte-bewustzijn-wilskracht to elke ver gelegen
plaats terwijl het fysieke lichaam in ‘trance’ achterblijft.
Het is de hele mens met uitzondering van zijn sthūla-śarīra (stoffelijk
lichaam), het liṅga-śarīra (het astraal of modellichaam) en het prana
(de levenskracht). Deze projectie kan elke vorm aannemen die de adept
wenst. Dit lichaam wordt illusoir genoemd omdat als het zijn doel heeft
bereikt, het teruggetrokken wordt en aldus verdwijnt. Het is synoniem
met proteïsche ziel, het middeleeuwse Germaanse Doppelgänger
en het Tibetaanse
hpho-wa.
[Terug naar de tekst]
9
G.R.S. Mead,
Apollonius of Tyana, The Philosopher-Reformer of the
First Century A.D., blz. 153-4. [Terug naar de tekst]
11
G.R.S. Mead,
Apollonius of Tyana, The Philosopher-Reformer of the
First Century A.D., blz. 148.
[Terug naar de tekst]
16
H.P. Blavatsky,
De Stem van de Stilte, Fragment 1.
Ontleend aan ‘
Het boek van de gulden voorschriften’, een van de
werken die in het oosten onderzoekers van de mystiek ter hand worden gesteld.
De kennis ervan is verplicht in die school, waarvan de leringen door veel
theosofen worden aangenomen.
Het boek waaruit HPB vertaalt maakt deel uit van dezelfde reeks als die
waaraan de ‘stanza’s’ van het
Boek van Dzyan zijn ontleend, waarop
De Geheime Leer is gebaseerd. Het grote mystieke werk getiteld
Paramārtha, dat volgens de legende van Nāgārjuna aan de grote arhat ter
hand werd gesteld door de nāga’s of ‘slangen’ (in feite een naam die werd
gegeven aan de ingewijden van de oudheid), en het ‘
Boek van de gulden
voorschriften’ zouden dezelfde oorsprong hebben.
[Terug naar de tekst]
24
G.R.S. Mead,
Apollonius of Tyana, The Philosopher-Reformer of the
First Century A.D., blz. 149-50.
[Terug naar de tekst]
© Fred Pruyn, oktober 2005
r