Wie zal ons redden?
“Meester komt van magister, hij die een leraar is, degene die de wet uitlegt en toepast; vandaar magistraat. In feite heeft iedereen een meester, of het nu een fysieke, mentale of morele meester is; en deze tegenwerping is slechts het oude en dwaze vertoon van minachting voor regelgeving van een regering waaraan Amerika al langgeleden wist te ontsnappen.
‘Waarom komen ze niet tevoorschijn om het kwaad te vernietigen als ze over zulke enorme vermogens beschikken?’ De adepten hebben verklaard dat er geen andere kracht bestaat om het kwaad te vernietigen dat de mens zelf heeft geschapen dan de inspanningen die de mens doet om zichzelf te zuiveren.”
Lees verder in: Theosofische Inzichten
— William Q. Judge
Apollonius van Tyana
Een groot adept en hervormer
Magiërs, messiassen, wereldleraren, zij zijn van alle tijden. De aarde heeft er vele gezien. Op kritieke momenten in de ontwikkeling van de mensheid worden adepten door de ontraceerbare Broederschap, ook wel de Witte Loge genoemd, als Boodschappers de wereld in gezonden.
H
un vaak onmogelijke opdracht is de mensheid te herinneren aan zijn goddelijke afkomst en daarnaar te leven. Door het heilige en zuivere leven dat zij leiden, zien zij hoe de krachten van de natuur door de onzichtbare gebieden lopen en kunnen die voor het welzijn van de mens opnieuw kanaliseren. Zo zijn zij in staat anderen én zichzelf op een voor ons “magische” wijze te redden, zij kunnen het Leven weer geven, want de natuur is hun bondgenoot. Zo was Jezus in staat over het water te lopen, stond op na te zijn gekruisigd, genas mensen, gaf raad. Ook Apollonius van Tyana bleek in staat ‘wonderen’ te verrichten. Maar wie weet nog te vertellen wie hij was? De tand des tijds heeft met grote gretigheid aan zijn historische bot zitten kluiven. Dat er nog zo weinig vlees aan dit bot zit is vermoedelijk vooral te wijten aan het overijverige werk van een ambitieuze geestelijke: Bisschop Eusebius van Caesarea vond het in het begin van de 4de eeuw na Chr. blijkbaar nodig hen die Apollonius op handen en in hun hart droegen, te wijzen op het fabelachtige karakter van zijn biografie. Het zou allemaal een verzinsel zijn. Zijn abominabele geschriften misten hun uitwerking niet. Er werd alles aan gedaan om het bestaan van Apollonius van Tyana uit het geheugen van de mensheid te wissen, want er kon tenslotte maar één messias zijn. Veel materiaal over Apollonius is vervolgens verloren gegaan, met uitzondering van wat correspondentie met keizers, consuls en filosofen plus de aantekeningen en dagboeken van zijn trouwe leerling Damis die Apollonius op zijn reizen door Mesopotamië heeft ontmoet.
De biografie
Het was Julia Domna, de leergierige en filosofische echtgenote van de Romeinse keizer Septimius Severus, die Philostratus vroeg van het omvangrijke materiaal dat zij van een ver familielid van Damis had gekregen, te redigeren en er een goed leesbaar boek van te maken. Op basis van dat materiaal heeft Flavius Philostratus, een bekende Griekse filosoof en schrijver, zo’n honderd jaar na de veronderstelde dood van Apollonius de biografie herschreven. En zo beschikken we nu over de twee delen in de Loeb Classical Library1 over het leven van deze grote man.
Apollonius zou rond het jaar 4 voor Christus zijn geboren in het zuidoosten van Turkije in het kleine dorpje Tyana aan de voet van het Taurus-gebergte. De moeder van Apollonius kreeg vlak voor zijn geboorte een visioen waarin de god Proteus haar vertelde dat hij het was die haar zoon zou worden. Maar wie was Proteus? Hij was volgens Blavatsky...
de voorspellende oude man van de zee, een ondergeschikte of zoon van Poseidon. (…) De legende wil, dat hij ’s middags uit de zee oprees en sliep in de schaduw van de rotsen, omgeven door zeemonsters; wie hem wilde raadplegen moest hem op dat tijdstip zien te bereiken. Om te ontkomen aan het waarzeggen nam hij allerlei afschrikwekkende vormen aan; maar als hij zag dat zijn pogingen geen effect hadden, nam hij zijn echte vorm aan en gaf antwoord. Hier zien we een embleem van het astrale licht dat zo misleidend is voor hem die niet op zijn hoede is en timide. Toch geeft het uiteindelijk wel zijn geheimen prijs aan hem die weet hoe het te beheersen.
(…) De menselijke natuur is net zo goed een proteïsch monster; en hij die zijn werkelijke spirituele zelf wil vinden moet bereid zijn zijn vele bedrieglijke spoken te ontmoeten en ze de baas worden. Hij moet er niet door worden verleid noch zich laten verlammen van angst. Aldus kan Proteus worden beschreven als de altijd veranderende natuur, het kind van de wateren van de ruimte, die alle vormen aanneemt door de innerlijk aanwezige impulsen (…) en kan daarom aan degene die het raadpleegt en beheerst, zowel informatie over de toekomst als over het verleden geven.2
Op een vroege vaasschildering wordt Proteus afgebeeld met een vissenstaart, terwijl er een leeuw, een mannetjeshert en een adder uit zijn lichaam komen.3 We herkennen hierin het element water, dat een metafoor is voor het bedrieglijke astrale licht, de leeuw als embleem voor heldenmoed, het hert dat een belichaming is van de onschuld en de snelheid waarmee de bedrieglijke vormen van de natuur veranderen. De adder tenslotte kan niet anders dan symbool staan voor wijsheid, dezelfde adder die we ook in de esculaap vinden. Tevens het symbool van kringlopen of onsterfelijkheid als de slang in zijn staart bijt.
Zoals met het verhaal rond de geboorte van Jezus, is ook het verhaal rond de komst van Apollonius rijk versierd. Volgens de legende viel zijn moeder op een weide in slaap. Zwanen vormden een kring om haar heen en begonnen op het moment suprême plotseling luid te roepen. Er kwam een bliksemstraal uit de hemel die zich daar ook weer in terugtrok.
De komst van Apollonius in deze wereld is fantastisch beschreven, maar toch nauwelijks realistisch te noemen. Het heeft meer gemeen met opvallende geboorten van heilige boodschappers zoals Gautama Boeddha. Uiteindelijk heet hij wel Apollonius van Tyana, maar niemand weet zeker waar of wanneer hij is geboren, en nog opmerkelijker, wanneer hij is overleden. Het weinige wat we uit de biografie van Damis kunnen halen is dat hij ooit Euphorbus zou hebben geheten. Onder mystici was het altijd een universeel gebruik om discipelen een nieuwe naam te geven. Dit maakt begrijpelijk waarom de wereld deze biografie slechts als een sprookje aanvaardt. Maar de sleutel van de symboliek erop toegepast onthult een rijkdom aan gegevens.
Neem bijvoorbeeld de mystieke zwanen. Van hen vinden we een equivalent in het Hamsa of Hansa in brahmaanse geschriften. Kali Hamsa is de zwarte zwaan. (De hansa vinden we overigens nog steeds terug in het embleem van Lufthansa, de zwaan van de Duitse nationale luchtvaartmaatschappij.) Maar esoterisch en filosofisch is hansa...
gelijk aan a-ham-sa, ... wat betekent ‘ik ben hij’, (...) alleen hierin bevindt zich het universele mysterie, de leer dat de essentie van de mens identiek is met de goddelijke essentie. (...) Vandaar het teken van en de allegorie over kalahansa (of hamsa), en de naam (...) van ‘Hansa-Vahana’, ‘hij die de hansa als zijn voertuig gebruikt.   — De geheime leer, I, blz. 108
Vogels vormden een universeel symbool om het bewustzijn van de goddelijke hiërarchie tijdens grote tijdperken en cyclussen aan te duiden. In die zin zouden de zwanen kunnen wijzen op het begin van een nieuw tijdperk. De bliksemschicht weerspiegelt de grote kosmische kracht die de incarnatie van deze lang verwachte boodschapper begeleidt.
Apollonius in de Metamorfosen?
De geboorte in deze wereld wordt nog mysterieuzer als we Apollonius terugvinden in een compleet andere bron, de Metamorfosen (geschreven rond 1 v.Chr.) van Ovidius bevat een zeer waarschijnlijke verwijzing naar deze wijze. In de verzen over Baucis en Philmon4 wordt gerept van een oude man uit Tyana, die een wonder laat zien. Bulfinch5 heeft dit vertaald met de ‘herder uit Tyana’, een dichterlijke aanduiding van een spirituele leraar.
‘Zoals een oude man uit Tyana laat zien,
Een brede eik die naast een linde groeit
De buurt bevestigt het wonder
Ernstige mannen, niet ijdel van spraak, of geneigd te liegen (...)
De goeden, zei ik, zijn God’s bijzondere zorg,
En zij die de Hemel eren, zullen in de eer van de hemel delen.
Is het niet toevallig dat een Romein die dit gedicht in het jaar 1 voor Christus schreef, het over een oude man uit Tyana heeft, terwijl dat plaatsje, enig in zijn soort, ruwweg 2.500 kilometer verder naar het oosten ligt? Opvallend genoeg wordt direct na bovenvermeld vers een vers gewijd aan Proteus, die zoals gezegd de incarnatie van Apollonius moet zijn geweest.
Een andere vermelding van Apollonius vinden we enkele honderden jaren later. De historicus Flavius Vopiscus schrijft in de biografie van keizer Marcus Aurelius, die rond 270 na Chr.(!) als een wildeman Azië wilde veroveren:
Aurelius was vastbesloten om het stadje Tyana te verwoesten, dat alleen aan dit noodlot ontsnapte door een wonder van Apollonius; deze man, zo beroemd en zo wijs, deze grote vriend van de goden, al lang dood, verscheen plotseling voor de keizer, op het moment dat die terugkeerde in zijn tent. (...) en men zegt dat hij in het Pannoniaans tot de keizer zei: ‘Aurelius, als je wilt overwinnen, zet dan deze kwade plannen tegen mijn medeburgers uit je hoofd; als je wilt heersen, stop dan met het vergieten van onschuldig bloed; en als je wilt leven, houd je dan verre van onrechtvaardigheid. (...)’ 6
Historici zijn het erover eens dat Apollonius als een verschijning van een dode tot de keizer moet hebben gesproken, maar volgens het Theoso­fische gedachtegoed moeten we dat betwijfelen. Normaal gesproken kan een dode niet meer bewust in communicatie treden met de levenden, want zij hebben hun verbinding met de geestelijke bron verloren. De schimmen in de astrale atmosfeer die in séances kunnen worden opgeroepen zijn niet meer dan ‘schillen’ van de vroegere ego’s. Zij zijn als ‘vliegwielen’ die de kakelende persoonlijkheid achterlaat totdat alle energie eruit is verdwenen. Ze kunnen niet anders als papegaaien dingen uit het verleden herhalen, maar nooit rationele adviezen geven noch filosofische zaken bespreken. Alleen adepten als nirmanakaya’s kunnen zonder stoffelijk lichaam, de laagste beginselen van een mens, communiceren, of handelen als een tulku. Zoals G. de Purucker verklaart.
Dat wil zeggen een tijdelijke stoffelijke verschijning van een adept in zijn māyāvi-rūpa 7. Van bepaalde Tibetaanse lama’s is het bekend dat ze daartoe in staat zijn en daarom zijn ze terecht tulku’s genoemd, een soort tulku die door bepaalde oriëntalisten wordt aangeduid met ‘verschijning’.8
De kerk heeft een probleem
Het zal snel duidelijk worden dat het leven van de raadselachtige Apollonius een bron van zorgen en kwellingen moet zijn geweest voor de nog jonge christelijke kerk. Vooral als we de hierna volgende opvatting van Apollonius over het offeren van dieren in overweging nemen.
Het is het beste om geen enkele offering voor God te maken, noch een kaars aan te steken, noch Hem bij welke naam dan ook, die mensen gebruiken voor stoffelijke dingen, aan te roepen. Want God is overal de eerste; en alleen na Hem komen de andere goden. Hij heeft nergens behoefte aan, zelfs niet van de goden, nog minder zelfs van ons kleine mensen — of van wat de aarde voortbrengt, noch van welk ding dan ook dat de zuivere lucht bevat. Het enige wat past om God te behagen, is de verhevenste, meest edele en spirituele gedachten te koesteren. Maar niet de woorden die uit de mond komen.9
Apollonius verafschuwde hypocrisie, verering van goden en elk misbruik van macht. Het is dan ook niet zo vreemd dat de eerste autoriteiten binnen de kerk veel energie hebben gestopt in het ridiculiseren van het verhaal van Philostratus, het hebben afgedaan als oudewijvepraatjes, niet in het minst omdat de Verlosser van het Christendom het alleenrecht had op wonderen.
Maar de grote vergissing die men maakt is dat er veel authentiek materiaal is over Apollonius van Tyana terwijl van Jezus nauwelijks iets tastbaars voorhanden is. De wijze van Tyana wordt door veel schrijvers, keizers en consuls genoemd, en er zijn talloze brieven. Is het bovendien niet vreemd dat Jezus geen melding maakt van de wijze van Tyana — terwijl die toch ook vredestichtend, genezend, ‘wonderen verrichtend’ en hervormend actief was? Noch andersom, wat zo mogelijk van nog grotere betekenis is. Apollonius van Tyana reisde rond het Middellandse Zee-gebied en getroostte zich veel pijn en moeite om de wijzen en asceten waar dan ook te bezoeken. Hij zocht de wijze asceten van Egypte op, de Gymnosofisten en koning Phraotes van India, maar maakt geen melding van ene Jezus of Yeshua of iemand die daar in de verste verte op lijkt! Er is nog een andere
overweging die verklaart waarom het zo is dat het Leven van Apollonius van Tyana van Philostratus zo met kracht is weggehouden van vertaling en verspreiding. Zij die het originele materiaal over Apollonius hebben bestudeerd konden niet anders opmerken dan dat ofwel het Leven van Apollonius is overgenomen uit het Nieuwe Testament, of dat de vertellingen in het Nieuwe Testament zijn gebaseerd op het leven van Apollonius, vanwege de niet te ontkennen overeenkomsten in de samenstelling en opbouw van de beide vertellingen. De verklaring is simpel genoeg, als we in ogenschouw nemen dat de namen Jezus, hebreeuws ..., en Apollonius, of Apollo, beide namen zijn van de zon in de hemelen. Noodzakelijkerwijs is de geschiedenis van de ene, als hij reist door de tekens (van de dierenriem — FP) — gepersonificeerd door zijn lijden, triomfen en wonderen — ook de geschiedenis van de ander (...) 10
Op jonge leeftijd trad Apollonius toe tot de tempel van Aesculapius te Aegae, waar hij geneeskunde studeerde. De tempel was wat wij tegenwoordig een ziekenhuis zouden noemen, met dat verschil, dat er meer aandacht werd geschonken aan de ziel dan in de huidige geneeskunde gebruikelijk is.
Pythagoras zei dat de meest verheven kunst die van de geneeskunde was. En als de heelkunde het meest aan de goden verwant is, moet hij zich zowel bezighouden met de ziel als met het lichaam; want geen wezen kan gezond zijn zolang het hogere deel dat erin huist, ziek is.’ En aan de priesters van Delphi tegen de praktijk van de bloedoffers schrijf hij: ‘Heraclitus was een wijze, maar zelfs hij gaf nooit het advies aan de bevolking van Efeze om modder uit te wassen met modder.11
Na zijn studie en nadat zijn vader is overleden, reist hij door Pamphilië en Silicië en verbetert daar de levensomstandigheden van de plaatselijke bevolking. En zo gebeurde het dat Euxenus, oud-leraar van Apollonius, eens aan hem vroeg ‘waarom zo’n edele denker als hij en iemand die de beheersing had over zo’n fijn taalgebruik en -gevoel nog niet een boek had geschreven hij antwoordde: ‘Omdat ik nog niet heb geleerd te zwijgen.’ En vanaf dat moment zou hij vijf hele jaren lang zwijgen. Vervolgens gaat hij door naar India, op zoek naar de wijze adepten die daar zouden leven en ontmoet in Ninivé , het huidige Babylon in Irak, zijn discipel en biograaf Damis. Damis was zo onder de indruk van Apollonius dat hij zei: ‘Laat ons gaan Apollonius, terwijl u God volgt, en ik u.’
Terwijl ze reizen leert Damis veel over filosofie en het land. Maar vooral over Apollonius en zijn eenvoudige wijze van leven. Zo werden ze terwijl ze op weg waren door Mesopotamië het kantoortje van een tolambtenaar binnengeleid en ondervraagd over zijn bagage. Wat hij zoal het land mee uit nam? Apollonius antwoordde:
Ik neem met me mee matigheid, rechtvaardigheid, deugd, zelfbeheersing, kuisheid, moed en discipline.’ En of Apollonius dat nu opzettelijk deed is niet bekend, maar op deze manier reeg hij toevallig wel een aantal vrouwelijke woorden aan elkaar. De ambtenaar rook hier voordeel en zei: ‘U moet deze vrouwelijke slaven wel opschrijven in de boeken.’ ‘Dat is onmogelijk, want het zijn geen vrouwelijke slaven die ik met me meeneem, maar dames met klasse.12
Een heerlijk en leerzaam antwoord. Maar de adept uit Tyana, die inderdaad eenvoudig reisde in het linnen gewaad van de filosoof en op schoenen van boomschors, kon ook heel boeiend alledaagse zaken analyseren. Zo liet hij op weg naar de adepten van India zijn discipel Damis op nogal Socratische wijze kennismaken met de bijzondere kwaliteiten van olifanten. Dit onderwerp kwam ter sprake toen ze een jongen op zo’n dikhuid zagen rijden en aanschouwden hoe die het dier aanspoorde met een haak.
‘En,’ vroeg Apollonius aan Damis ‘wat maakt een mens tot een bekwaam ruiter?’
‘Nou, natuurlijk niets anders dan stevig in het zadel te zitten en er de baas over te blijven.’
‘En is dat dan alles wat we verlangen van een goede ruiter?’ Vroeg Apollonius.
‘Nou ja, als het paard een heuvel op moet galopperen moet hij de teugels vieren, maar als hij afdaalt moet hij aan de teugels trekken.’
‘En waar heeft een soldaat behoefte aan die een strijdros berijdt?’
‘Me dunkt hetzelfde. Maar bovendien over de vaardigheid om speren te werpen en te ontwijken, om op te jagen en terug te trekken. En om de vijanden bijeen te drijven.’
‘Wat denk je dan van die jongen die op die olifant zit?’
‘Hij is nog veel beter, Apollonius. Want het lijkt mij een bovenmenselijke taak voor zo’n nietig dwergje om zo’n groot dier te beheersen en het te leiden met een haak, zonder bang te zijn voor de blik van het beest of zijn hoogte, of zijn enorme kracht.’
‘Wel,’ zei Apollonius ‘als iemand ons de jongen zou willen verkopen zou jij hem dan kopen, Damis?’
‘Wis en waarachtig, en ik zou alles er voor over hebben om hem te bezitten.’
‘Wat zou je dan doen met de jongen’ zei de ander ‘tenzij je de olifant ook zou kopen?’
‘Ik zou hem over mijn huishouding aanstellen en over mijn bedienden, en hij zou alles veel beter regelen dan ik zou kunnen.’
‘Maar als je de jongen nu werkelijk zou kopen, en je zou twee paarden hebben, waarvan één een racer is en de andere een strijdros, zou je hem dan werkelijk op die paarden zetten?’
‘Ik zou hem misschien wel op het racepaard zetten, maar hoe kan hij ooit op een strijdros plaatsnemen, dat gewend is zware bewapening mee te dragen? Hij kan nog niet eens een schild dragen, of een borstplaat of een helm, en hoe kan hij ooit een speer werpen. Als militair zou hij een modderfiguur slaan.’
‘Dan’ zei de ander’is er iets anders dat de zaak beheerst en de olifant leidt en stuurt, en dat is niet de bestuurder zelf, die jij zo enorm bewondert, op het verafgoden af.’
Damis antwoordde: ‘Wat kan dat ooit zijn Apollonius? Want ik zie niets anders op het dier dan de jongen?’
‘Dit dier’, antwoordde Apollonius,‘is volgzaam tot en met; en als hij eenmaal is onderworpen om de mens te dienen, dan ziet hij het als zijn verantwoordelijkheid om volgzaam te zijn en gehoorzaamt hem, hij houdt ervan om uit zijn handen te eten, zoals jonge puppies doen; en als zijn baas bij hem komt, streelt hij hem met zijn slurf, en hij zal toestaan dat zijn baas zijn hoofd in zijn muil steekt en die zolang openhouden als zijn baas wil. Maar ’s nachts betreurt hij zijn lot, jazeker, niet door te trompetteren op de gewone manier, maar door een diepdroevige klaagzang aan te heffen. En als er een mens op hem afkomt terwijl hij zo bezig is, breekt hij zijn geklaag abrupt af alsof hij er zich voor schaamt. Zo’n controle, zo’n zelfbeheersing, Damis, heeft hij over zichzelf, en het is zijn instinctieve liefdevolle gehoorzaamheid die hem bestuurt in plaats van de man die op hem zit en hem leidt.’ 13
Apollonius ontmoet zijn leraren
De wijze van Tyana werd tijdens zijn talrijke bezoeken aan koningen meerdere malen uitgenodigd om mee te doen met het offeren aan de goden, maar zoals inmiddels duidelijk is moest hij hier niets van hebben en verontschuldigde zich dan en trok zich terug.
‘Gaat u, O koning, verder met offeren, op uw eigen wijze, maar sta mij toe te offeren op mijn eigen manier.’ En hij nam een handvol wierook en zei: ‘O, u Zon, zend mij zo ver over de aarde als het mij en u goeddunkt. Dat ik goede mensen mag ontmoeten, maar nooit iets hoor van slechte, noch zij van mij.’ En na deze woorden gezegd te hebben gooide hij de wierook in het vuur en verliet de koning, want hij wilde niet aanwezig zijn bij het bloedvergieten.14
Het bezoek van Apollonius aan de adepten van India spant echter de kroon en zit vol betovering. De aankomst aldaar was even opvallend als eenvoudig. Hij werd allerhartelijkst ontvangen maar niemand vroeg hem ook maar iets over het doel van zijn bezoek, noch waar hij vandaan kwam, wat hem met verbazing vervulde. De asceten sliepen en zaten op kussens van gras, hielpen iedereen die voor genezing kwam of hielpen met het oplossen van dilemma’s. Apollonius zag mensen die woonden op de aarde en toch ook niet, verdedigd aan alle kanten, en toch zonder verdedigingswerken, zonder eigendommen en toch in het bezit van alles.
Damis zei dat hij ze twee voet boven de grond zag zweven, niet om gewoon maar magie te bedrijven, want ze hadden een grote minachting voor zulke zaken; maar ze zagen alle handelingen die ze uitvoerden, zoals het verlaten van de aarde en het lopen met de zon, als handelingen van eerbetoon die God waardig zouden zijn. Bovendien branden ze noch op een altaar noch houden ze enig vuur dat ze aan de stralen van de zon ontlenen in ovens, hoe stoffelijk het vuur ook kan zijn; maar net zoals de stralen van het zonlicht als ze worden verbogen in het water, zo wordt dit vuur gezien als zwevend in de lucht en dansend in de ether.15
Ze werden van voedsel en dranken voorzien door automatisch voortbewegende drievoeten. Misschien een metafoor voor de hogere logos, die ons in feite onderhoudt, maar niet beslist noodzakelijk. We weten uit mystieke werken als de Stem van de Stilte van H.P. Blavatsky dat de natuur een ieder dient die met haar meewerkt:
Verlang niets. Erger u niet aan karma, noch aan de onveranderlijke wetten van de natuur. Maar worstel slechts met het persoonlijke, het voorbijgaande, het vluchtige en het vergankelijke.
Help de natuur en werk met haar mee; en de natuur zal u als een van haar scheppers beschouwen en voor u neerbuigen.
En zij zal de deuren van haar geheime kamers wijd voor u openen, aan uw blik de schatten onthullen die verborgen zijn in de diepten van haar zuivere, maagdelijke schoot. Onbezoedeld door de hand van de stof toont ze haar schatten alleen aan het oog van de geest — het oog dat zich nooit sluit, het oog waarvoor in al haar rijken geen sluier is. 16
Op een gegeven moment nodigt het hoofd van de groep asceten, Iarchas, Apollonius uit te vragen wat hij wil weten ‘wat dan ook, want je bevindt je onder mensen die alles weten.’ Apollonius vraagt of zij ook zichzelf kenden, omdat onder de Grieken zelf­kennis als een lastige zaak wordt beschouwd. Maar Iarchas verraste hem: ‘Wij weten alles, juist omdat we beginnen met onszelf te leren kennen; geen van ons kan tot deze school van filosofie worden toegelaten als hij niet eerst zichzelf heeft leren kennen.’
Dan vindt er iets plaats dat aangeeft dat hier duidelijk sprake is van een feitelijke gebeurtenis en niet van een metafoor. Iarchas geeft Apollonius zeven met edelstenen bezette ringen die zijn genoemd naar de zeven sterren.17 Het is de bedoeling dat Apollonius elke dag de ring draagt die overeenkomt met de naam van die dag. Hetzelfde opmerkelijke advies kunnen we vinden in de de Esoteric Instructions van HPB. Zij zegt:
‘Er is een klein advies voor beginners die het niet kunnen laten om in menigten te verkeren — dat misschien bijgelovig mag lijken, maar die zonder occulte kennis toch werkzaam zal blijken te zijn. Zoals bekend bij de echte astrologen, is de volgorde van de dagen van de week niet gelijk aan de rangorde van de planeten wier namen ze dragen. De oude Hindoes en Egyptenaren deelden de dag in vieren, en het begin van elke dag stond onder de bescherming (...) van een planeet; en elke dag (...) ontving de naam van de planeet die over het eerste kwart van die dag heerste en beschermde. Laat de student zichzelf beschermen tegen de ‘krachten van de lucht’ (elementalen) die publieke plaatsen bevolken door of een ring te dragen met een edelsteen met de kleur van de heersende planeet, of, als dat niet mogelijk is, door een corresponderend metaal. Maar de beste bescherming is een zuiver geweten en een krachtig verlangen om de mensheid een zegen te zijn.18
De adepten trainen en onderwijzen Apollonius voor zijn grote missie: Het leiden en zo mogelijk stoppen van het snel degenererende Romeinse Rijk, waar enkele wrede keizers en hun dienaren zich meedogenloos stortten in rituelen en zwarte magie. Er was maar een man geschikt bevonden voor deze ‘reis naar de zwarte bergen van Mordor’ of de hel, om J.R.R. Tolkien te parafraseren, en dat was Apollonius.
Het moet daar zijn geweest dat hij heeft geleerd hoe hij in zijn māyāvi-rūpa, of illusoir lichaam, moest leven. Deze training19 komt hem enkele jaren later, tijdens de gevaarlijke ontmoeting met de even gevreesde als wrede keizer Domitianus, zeker van pas. Dan daalt hij in dit mysterieverhaal af naar de hel en staat dan oog in oog met deze potsierlijke tiran.
Het uur van de waarheid
Het was Domitianus er alles aan gelegen om de macht te behouden en de hoven waren dan ook vergeven van de spionnen, onder slaven en huisvrouwen. Zij zouden elke activiteit melden die Domitianus’ heerschappij in gevaar zou kunnen brengen. En zo gebeurde het dat Euphrates, zijn raadsman, en in feite de ‘Judas’ van Apollonius, aan de keizer rapporteerde dat Apollonius als tegen een standbeeld in het openbaar zou hebben gezegd: ‘Jij dwaas, hoe weinig begrijp jij van de wetten van het lot en noodzakelijkheid (karma). Want hen die zij aanstellen om te regeren, zullen regeren; al zou hij door jou ter dood worden gebracht, hij zal opnieuw tot leven komen om hun wetten uit te voeren.’20
Domitianus was vastbesloten hem uit de weg te ruimen, maar pas na een publieke berechting overeenkomstig het Romeinse recht, en dus gaf hij het bevel tot zijn arrestatie.
De wijze van Tyana wist al in het buitenland dat hij gezocht werd en besloot uit eigen beweging naar Rome te gaan, zodat hij daar tot verbazing van iedereen binnen tien dagen was. Maar bij het horen van Apollonius’ besluit om naar Rome te gaan zonk bij de meeste volgelingen de moed in de schoenen. Toch was het hét moment voor de filosofen in spe om te bewijzen uit welk hout ze waren gesneden. De grote filosoof maakte nog voor aanvang van de reis duidelijk dat wie leeft zoals het de goden behaagt nergens angst voor hoeft te hebben. Waarom dan niet naar het hol van de leeuw gegaan?
In het tribunaal volgde een vermakelijke vertoning. Apollonius moest en plein public tegenover keizer Domitianus verklaren waarom hij niet dezelfde kleding droeg als iedereen?
‘O, de misdaad van het niet volgen van de mode, de verdorvenheid van het lopen in een afgedragen pak, de misdaad van een overjarig kostuum! Maar net zoals de aarde mij voorziet van voedsel, zo brengt zij ook de gewassen voort waarvan mijn kleding gemaakt kan worden. Op die manier vergroot ik niet de ellende van de dieren die al genoeg worden gekweld’.21
De volgende aanklacht luidde: ‘Waarom men hem een God noemt?’
‘Omdat ieder goed mens het recht heeft zo genoemd te worden!’
De derde aanklacht luidde:
‘Hoe kwam het dat je de pest in Efeze kon voorspellen?’
‘Door op een lichter dieet te leven dan anderen, O Keizer, was ik de eerste die het onheil zag naderen.’
Hij wilde verder uitweiden over de vele oorzaken die aan pestilenties ten grondslag liggen, maar daar had de keizer geen trek in. De laatste aanklacht betrof de vermeende rituele moord op een jongen.
Naar verluidt zou hij het hof en het publiek enorm applaus hebben ontlokt met zijn onbevreesde optreden en scherpe antwoord. Hij gaf geen alibi, nee, hij nam zelfs geen houding aan van iemand die zich moest verdedigen, hij sprak alsof hij een stout kind voor zich had.
‘Spreek een beetje aardig, alstublieft. Als het kan worden bewezen dat ik op de genoemde dag mijn huis verliet, zal ik toegeven dat ik in het land was en de jongen heb geofferd; nee, zelfs meer dan dat, áls ik het offer zou hebben gebracht, zal ik toegeven dat ik ook de vreselijke wandaad op mijn geweten heb dat ik van het vlees heb gegeten. En nu, terwijl ik bereid ben dit toe te geven, eis ik dat personen met een onbevlekt blazoen en rein van karakter deze aanklacht kunnen bewijzen!’
Na het oordovende applaus van de publieke tribune ten overstaan van de keizer was deze wrede heerser wel gedwongen Apollonius vrij te spreken. Hierna drong hij bij Apollonius aan op een gesprek onder vier ogen. De wijze van Tyana moet echter het werkelijke motief voor dit verzoek hebben geweten en sloeg dit dan ook resoluut af.
‘O koning! Dank voor deze vrijspraak. Maar vanwege de bedorven informanten die uw hof vergiftigen, moet ik u vertellen dat uw steden moreel in puin liggen, de eilanden uitpuilen van ballingen, het vasteland kreunt, het leger van angst staat te trillen en de Senaat is ondermijnd met verdachtmakingen. Luister naar mij. Ik smeek u, en als u dat niet wilt, stuur uw mensen om mijn lichaam te nemen, want het is onmogelijk mijn ziel te pakken. Nee, ik zal u nog meer zeggen, u kunt zelfs mijn lichaam niet nemen, omdat zoals Homerus al zei, ‘zelfs uw dodelijke lans mij niet kan doden, want ik ben onsterfelijk.’
En na aldus gesproken te hebben verdween hij tot grote verbazing van het publiek op slag uit het tribunaal en verscheen direct daarna in Puteoli, het huidige Puzzeoli wat ten westen van Napels ligt, drie dagen reizen van Rome, bij zijn discipel Damis en zijn vriend Demetrius.
Het is duidelijk dat Apollonius al die tijd niet fysiek in Rome aanwezig was, maar in zijn mayavi-rupa (zie voetnoot 7), het illusoire lichaam, niet van het echte lichaam te onderscheiden. Dit zien we bevestigd als Damis enkele dagen vóór het proces Apollonius in de gevangenis bezoekt en hem vraagt of hij wel weer vrijkomt. Laatstgenoemde weet hem gerust te stellen en zegt dat hij de volgende dag vrij zal zijn, maar als het aan hem ligt, nog diezelfde minuut waarna hij zijn been uit de zware ketens trekt. ‘Nu zie je hoe vrij ik ben. Dus, kom op, wees wat opgewekter!’22
De volgende dag roept Apollonius Damis bij zich en zegt hem direct naar Puteoli te gaan en Demetrius op te zoeken. ‘Het is beter te voet te gaan dan per boot. Je zult zien dat dat de beste manier is om te reizen. Als je Demetrius hebt ontmoet ga je naar de kust bij het eiland Calypso en je zult mij weer zien.’ Te Puteoli aangekomen verneemt hij het nieuws dat er een gevaarlijke storm heeft gewoed en dat vele schepen zijn vergaan. Toen zag hij in waarom het beter was over land te reizen.23
Brieven van Apollonius
Behalve de verslagen van Damis bezat Philostratus ook enkele korte brieven van Apollonius. Ook deze getuigen van de grote wijsheid van de adept van Tyana. Eén van deze was gericht aan Valerius Asiaticus, consul in het jaar 70. Het is een filosofische getinte brief om de lezer te troosten en het verlies van zijn zoon enigszins dragelijk maken.
‘Er is geen dood van wie dan ook, maar alleen schijnbaar, net zomin als er een geboorte van wie dan ook is, behalve in uiterlijke verschijningsvormen. De verandering van Zijn naar Worden schijnt de dood te zijn, maar in werkelijkheid wordt niemand geboren, noch sterft hij. Hij is simpelweg zichtbaar en dan weer onzichtbaar; de eerste door de dichtheid van de stof, en laatstgenoemde door de fijnstoffelijke toestand van het Zijn — wiens toestand altijd hetzelfde is, de enige veranderingen zijn beweging en rust. Want het zijn heeft deze noodzakelijke bijzonderheid, dat de verandering wordt bewerkstelligd door niets buiten zichzelf; maar het geheel wordt gedeeld en de delen worden weer een geheel in de eenheid van Alles. En als er wordt gevraagd: wat is dit dat soms wel wordt gezien en soms niet, nu hetzelfde is en dan weer anders? — kan worden geantwoord: Het gaat zoals met alles hier in de wereld beneden dat als het is gevuld met stof het zichtbaar wordt, tengevolge van de weerstand van zijn dichtheid, maar het is onzichtbaar, tengevolge van zijn zeer ijle fijnstoffelijkheid, als de stof eromheen is verdwenen, maar de stof omgeeft het nog wel en stroomt erdoorheen in die onwaarschijnlijk grote ruimte die het bevat maar geen geboorte kent, noch dood.
Maar waarom is deze verkeerde voorstelling (van geboren worden en sterven) zo lang niet weerlegd gebleven? Sommigen denken dat wat door hen gebeurt ze zelf hebben gedaan. Ze zijn onwetend dat het individu tot geboorte wordt gebracht door ouders, niet met behulp van ouders, net zoals een ding wordt geproduceerd door de aarde en niet met behulp van de aarde. De verandering die het individu overkomt wordt niet veroorzaakt door zijn zichtbare omgeving, maar slechts door het ene ding dat in ieder individu leeft.’24
Dit is een werkelijke, feitelijke brief die getuigt van het bestaan van Apollonius. Dat de levensbeschrijving van de hand van Damis is, onder de supervisie van zijn meester Apollonius, en dat die later is getranslitereerd door Philostratus maakt duidelijk dat het ook om een mysterieverhaal gaat, met een training, een queeste en een inwijding. Dit wordt vooral duidelijk als we het bestaan van een Judas herkennen. In dit verhaal is het Euphrates, de raadsheer van Vespasianus en later Domitianus, die nota bene op advies van Apollonius was benoemd. Iedere boodschapper wordt van nabij vergezeld door zijn ‘schaduw’, die in feite niet van hem te scheiden is. Met iedere Christus verschijnt er een Judas.25
‘Het schijnt een merkwaardige wet in het occultisme en zo werkt het ook in ons gewone dagelijks leven, dat geen enkele spirituele impuls in de huidige menselijke toestand van evolutie zomaar zonder meer tot ontwikkeling kan komen, ik bedoel onbelemmerd, ongehinderd. Elke spirituele impuls schijnt een overeenkomstige reactie en in kracht gelijk antwoord op te roepen, wat leidt tot het in het leven roepen van een menselijke Judas, voor zover het Boodschappers van de Broederschap betreft.’26
Apollonius moet hebben geweten van de noodzakelijke rol die Euphrates moest spelen, om hem sterker te maken. Voortdurend zat laatstgenoemde hem op de nek, belasterde hem en gooide modder naar hem. Probeerde het bezoek van Apollonius aan de Gymnosofisten te verijdelen door valse roddels te laten verspreiden. Apollonius bleek niettemin in staat stand te houden. Euphrates was dus duidelijk de noodzakelijke sparring partner, die Apollonius behulpzaam was bij het ontwikkelen van hetzelfde innerlijke vermogen dat in een bloem bestaat om door het asfalt heen te breken en de stralen van de zon te begroeten.
Laat ons het bestaan en de werken van Apollonius van Tyana in gedachte levend houden, zodat we ons op een dag net zo bekwaam en waardig mogen noemen als hij.
1 Het is overigens niet de verdienste van Loeb dat de twee delen nu worden uitgegeven inclusief die abominabele geschriften van Eusebius. Deze bisschop wond zich vreselijk op over de vele overeenkomsten die Hierocles zag tussen Apollonius en Jezus. Jezus was in zijn ogen de beloofde Messias van de joden, terwijl de komst van Apollonius nooit is geprofeteerd. Maar was Jezus wel die verlosser en kan er niet sprake zijn van één en dezelfde persoon? In zijn opwinding valt Eusebius de bijzondere genezingen van Apollonius aan en voert aan dat de natuur duidelijke grenzen kent voor wat mogelijk is en noemt die magische handelingen van laatstgenoemde dan ook absurd, terwijl die van Jezus zonder enige reserve worden geaccepteerd. (II, blz. 493)
Overigens moeten we ook enig begrip opbrengen voor de ridiculisering van het verhaal van Philostratus door Eusebius. Hoe zouden wij reageren als we kennis nemen van de ontmoeting van Apollonius met draken in India? Zouden we het boek niet met een grote klap dichtslaan en er hartelijk om lachen? Het is duidelijk dat Eusebius geen ingewijde is geweest en onbekend was met de mystieke betekenis van draken en slangen. Zie voor meer hierover in De verborgen wijsheid van slangen en draken. [Terug naar de tekst]
2 Theosophical Glossary [Terug naar de tekst]
3 Griekse Mythen, Robert Graves, blz. 126-7.[Terug naar de tekst]
4 De mythe van Baucis en Philmon gaat over een echtpaar dat Hermes en Zeus onderdak verschaft terwijl de veel rijkere buren dat weigeren. Als beloning worden zij bij een vloed gespaard en wordt hun huisje omgetoverd in een tempel waarvan zij priester en priesteres worden. Hun enige wens is op dezelfde tijd te mogen sterven en dan te worden veranderd in bomen, wat gebeurt. Bomen worden in het occultisme (zie het Oude Testament) steevast als symbool gebruikt voor adepten en ingewijden, wat extra inhoud aan de mythe geeft.[Terug naar de tekst]
6 Collected Writings XIV, 136 (Flavius Vopiscus, Divas Aurelianus, XXIV in Scriptores Historiae Augustae).[Terug naar de tekst]
7 Volgens het Encyclopedische Theoso­fische Woordenboek op het internet: Māyāvi-rūpa (Sanskriet). Van mayavin illusoir, māyā illusie + rūpa vorm. Illusoir lichaam of gedachtelichaam, een hogere astraal-mentale vorm. De projectie van gedachte-bewustzijn-wilskracht to elke ver gelegen plaats terwijl het fysieke lichaam in ‘trance’ achterblijft. Het is de hele mens met uitzondering van zijn sthūla-śarīra (stoffelijk lichaam), het liṅga-śarīra (het astraal of modellichaam) en het prana (de levenskracht). Deze projectie kan elke vorm aannemen die de adept wenst. Dit lichaam wordt illusoir genoemd omdat als het zijn doel heeft bereikt, het teruggetrokken wordt en aldus verdwijnt. Het is synoniem met proteïsche ziel, het middeleeuwse Germaanse Doppelgänger en het Tibetaanse hpho-wa. [Terug naar de tekst]
8 Dr G. de Purucker, Aspecten van de Occulte Filosofie, blz. 368. [Terug naar de tekst]
9 G.R.S. Mead, Apollonius of Tyana, The Philosopher-Reformer of the First Century A.D., blz. 153-4. [Terug naar de tekst]
10 H.P.B. Collected Writings, Vol. XIV, blz. 137-8 [Terug naar de tekst]
11 G.R.S. Mead, Apollonius of Tyana, The Philosopher-Reformer of the First Century A.D., blz. 148. [Terug naar de tekst]
12 Philostratus the life of Apollonius, Boek I-V, blz. 55 [Terug naar de tekst]
13 idem, blz. 105 [Terug naar de tekst]
14 idem, blz. 89 [Terug naar de tekst]
15 idem, blz. 257 [Terug naar de tekst]
16 H.P. Blavatsky, De Stem van de Stilte, Fragment 1. Ontleend aan ‘Het boek van de gulden voorschriften’, een van de werken die in het oosten onderzoekers van de mystiek ter hand worden gesteld. De kennis ervan is verplicht in die school, waarvan de leringen door veel theosofen worden aangenomen.
Het boek waaruit HPB vertaalt maakt deel uit van dezelfde reeks als die waaraan de ‘stanza’s’ van het Boek van Dzyan zijn ontleend, waarop De Geheime Leer is gebaseerd. Het grote mystieke werk getiteld Paramārtha, dat volgens de legende van Nāgārjuna aan de grote arhat ter hand werd gesteld door de nāga’s of ‘slangen’ (in feite een naam die werd gegeven aan de ingewijden van de oudheid), en het ‘Boek van de gulden voorschriften’ zouden dezelfde oorsprong hebben. [Terug naar de tekst]
17 Philostratus the life of Apollonius, Boek I-V, blz. 323 [Terug naar de tekst]
18 H.P. Blavatsky, Esoteric Writings, Quest Books, blz. 360. [Terug naar de tekst]
19 Denk ook aan zijn verschijning voor Marcus Aurelius, rond 270 n.Chr. [Terug naar de tekst]
20 P.A. Malpas, True Messiah, The Story of Apollonius of Tyana, blz. 133. [Terug naar de tekst]
21 Idem, blz. 162-3. [Terug naar de tekst]
22 Philostratus the life of Apollonius, Boek VII, blz. 257. [Terug naar de tekst]
23 Idem. Boek VIII, blz. 359 [Terug naar de tekst]
24 G.R.S. Mead, Apollonius of Tyana, The Philosopher-Reformer of the First Century A.D., blz. 149-50. [Terug naar de tekst]
25 Dr. G. de Purucker, Aspecten van de Occulte Filosofie, over Cagliostro. [Terug naar de tekst]
26 The Dialogues of G. de Purucker, Vol. III, blz. 11. [Terug naar de tekst]
© Fred Pruyn, oktober 2005
r