Geoffrey A. Barborka

De Geheime Leer

Vragen & Antwoorden

42

Vr. — In De Geheime Leer (II, 9) staat:

...deze titan van het derde ras uit het secundair was een wezen dat geschikt was om met evenveel succes te strijden tegen de gigantische monsters van de lucht, de zee en het land van die tijd, omdat hij evenals zijn voorouders — het etherische oertype van de Atlantiër — weinig angst hoefde te hebben voor wat hem niet kon deren.

Waarom wordt hier een toespeling gemaakt op het etherische oertype van de Atlantiërs — wat het vierde wortelras is — en niet van de mensheid van het derde wortelras?

Antw. — Om de volgende reden: een oertype wijst op een origineel soort of modelvorm. Dus ‘de titan van het derde wortelras’ diende als een model voor de latere Atlantische vorm. Maar nadruk moet worden gelegd op het woord ‘etherisch,’ dat voorafgaat aan oertype, want dit maakt het duidelijk. Het wil zeggen dat hoewel de titan van het derde wortelras model stond, of de typische vorm had, van het latere vierde ras (dat niet zo gigantisch groot was als het derde), het derde wortelras in zijn vroegste stadium ‘etherisch’ was en onkwetsbaar, terwijl het Atlantische ras niet etherisch was (en dus wel kwetsbaar was).

L

43

Vr. — Ik vind de eerste śloka van Stanza 1 in het tweede deel van De Geheime Leer lastig te begrijpen — vooral toelichting (b) bij de śloka.

De lha (a) die de vierde (bol, of onze aarde) laat draaien is ondergeschikt aan de lha(’s) van de zeven (de planeetgeesten) (b), zij die ronddraaien en hun wagens laten rijden om hun heer, het ene oog van onze wereld (loka-chakshuḥ). Zijn adem gaf leven aan de zeven (gaf licht aan de planeten). Hij gaf leven aan het eerste (c). ‘Het zijn allemaal draken van wijsheid’, voegt de Toelichting eraan toe (d).

Toelichting (a) is duidelijk genoeg, maar is er iets dat u kunt toevoegen aan die toelichting?

Antw. — Simpelweg dit: lha is een Tibetaans woord. Het wordt erg veel gebruikt als synoniem voor het San­skrietwoord ‘deva,’ dat is te zeggen, in een algemene zin zoals gezegd. Met andere woorden, een lha vertegenwoordigt niet een typisch soort wezen en daarom wordt het gebruikt voor een hele reeks van wezens die hoger staan dan de mens, van de hoogste of aartsengel omlaag tot aan een aardgeest.

z

44

Vr. — Kunt u voor mij toelichting (b) verhelderen?

Antw. — We kunnen dat het beste doen door elke zin apart te nemen en te beginnen met het herhalen van het eerste deel van de śloka; en lees hierna de eerste zin van toelichting (b) op deze manier:

De lha die de vierde (bol, of onze aarde) laat draaien is ondergeschikt aan de lha’s van de zeven (de planeetgeesten).
 Deze formulering laat in duidelijke taal zien dat de beschermgeest van onze bol, die in de keten de vierde is, ondergeschikt is aan de hoogste geest (of god) van de zeven planeetgenii of -geesten.(II, 22)

 Hoewel het duidelijk is uitgedrukt kan deze eerste zin op twee manieren worden uitgelegd: (1) De lha of wachter van bol D is ondergeschikt aan de hogere lha, die de wachter van de zeven bollen van de planeetketen aarde is. (2) De lha, of wachter of bestuurder van bol D, is ondergeschikt aan de zeven dhyāni’s van de zeven heilige planeten.
 Beide interpretaties kunnen worden gebruikt, maar de tweede past beter bij de derde zin van toelichting (b) zoals nu wordt uitgelegd. Waarom beide interpretaties kunnen worden gebruikt? (1) Waarom de vierde bol als ondergeschikt wordt gezien, is omdat bol D (de vierde bol) zich op het laagste kosmische gebied bevindt, het zevende gebied (naar omlaag geteld). Daarom is het de laagste van de zeven werelden of bollen van aardketen en is het de meest stoffelijke van de zeven. (2) De reden dat de lha of wachter van bol D als ondergeschikt wordt gezien aan de zeven dhyāni’s van de zeven heilige planeten is omdat iedere bol van planeetketen aarde, in de woorden van een toelichting ‘...van de geest van de zon, door middel van de zeven planetaire dhyānī’s, al zijn levenskrachten, zijn leven, en vermogens krijgt’ (II, 29).

N

45

Vr. — Allemaal goed en wel, maar de tweede zin is toch niet helder. Waarom wordt de zon de achtste genoemd en waarom wordt die als de tweede logos, de demiurg (II, 22), gezien?

Antw. — Laten we nog eens de tweede zin lezen:

Zoals al is uiteengezet, hadden de Ouden in hun lange lijst van goden zeven belangrijke mysteriegoden, van wie de hoofdgod exoterisch de zichtbare zon of de achtste was, en esoterisch de tweede logos, de demiurg.(II, 22)

 Uw eerste vraag is eenvoudig te beantwoorden, maar dat geldt niet voor de tweede. Bij het behandelen van de Leer van de Sferen worden — als een van de zeven delen, of categorieën waarin de leer kan worden onderverdeeld — de zeven heilige planeten bestudeerd. Dan wordt de zon vergeleken met een wagenmenner die zeven paarden moet sturen. Deze zeven paarden stellen de zeven heilige planeten voor. De zon die de wagenmenner is, is hoger dan de zeven, vandaar dat hij de achtste is.
 Wat betreft uw tweede vraag ligt hier het probleem. Als we de komst van een wezen of een kosmos — of zelfs een planeet — filosofisch gezien willen verklaren is het de gewoonte om de drie logoi te vooronderstellen die noodzakelijk worden geacht om het stelsel te laten manifesteren. De eerste logos is gelijk aan het eerste punt van dit stelsel, of het oorzakelijke aspect. Het stelt de bron en oorsprong voor van de krachten en machten die zich als een aanzwellende golf gaan manifesteren. Maar het eerste punt zal zelf altijd ongemanifesteerd blijven. Vandaar dat die de ongemanifesteerde logos wordt genoemd. Om te zorgen dat de krachten en machten zich kunnen manifesteren op een stoffelijk gebied moeten zij worden doorgegeven vanuit het ongemanifesteerde aspect naar een gemanifesteerd aspect. Deze doorgifte wordt bereikt door middel van de tweede logos — die vaak wordt gezien als ‘de ongemanifesteerde-gemanifesteerde logos’ aangezien die voor een verbinding zorgt, of een brug, tussen het ongemanifesteerde en het gemanifesteerde gebied. Het punt van oorsprong van het gemanifesteerde gebied wordt beschouwd als de derde logos, de gemanifesteerde logos, dat ook wordt gezien als de bron voor de manifestatie van de krachten en machten die aanzwellen om de golf te laten verschijnen.
 Vervolgens moeten we het woord demiurg, of demiourgos, onder de loep nemen. H.P. Blavatsky heeft dit Griekse woord als volgt gedefinieerd:

De demiurg of schepper, de hoogste macht die het heelal heeft gebouwd. Vrijmetselaars ontlenen aan dit woord hun ‘Hoogste Architect.’ Bij de occultisten is het de derde gemanifesteerde logos, of de ‘tweede god’ van Plato, want de tweede logos wordt door hem voorgesteld als de ‘Vader,’ de Ene God die hij als ingewijde in de Mysteriën durfde te noemen. (Theosophical Glossary, 97)

 Dit citaat schijnt het idee over te dragen dat de tweede logos de mogelijkheid om te scheppen in zich draagt, dat doorgegeven moet worden aan het gemanifesteerde aspect zodat zij tot manifestatie kunnen komen, wat plaatsvindt door middel van de derde logos. Aldus handelt de tweede logos in de hoedanigheid van doorgever van de machten, en is, esoterisch gezien, ongemanifesteerd. Zoals ik het zie is de zon daarom het brandpunt voor het tot manifestatie brengen van de scheppende machten van de aarde (bol D). Daarom kan hij (de zon) worden vergeleken met een demiurg.
 Laat me nog een citaat toevoegen met betrekking tot de drie logoi:

Er schijnt veel verwarring en misverstand te bestaan over de eerste en de tweede logos. De eerste is de reeds aanwezige, maar nog ongemanifesteerde potentialiteit in de schoot van vader-moeder; de tweede is de abstracte collectiviteit van scheppers, die door de Grieken de ‘demiurgi’ worden genoemd, of de bouwers van het heelal. De derde logos is de laatste differentiatie van de tweede en de individualisatie van kosmische krachten, waarvan fohat het hoofd is; want fohat is de synthese van de zeven scheppende stralen of dhyān-chohans, die voortkomen uit de derde logos. (H.P. Blavatsky, Een toelichting op De Geheime Leer, 37)

 Dus het lijkt zo te zijn dat de tweede logos, die de ‘abstracte collectiviteit van scheppers’ is, de krachten van de schepping vertegenwoordigen die worden doorgestuurd naar de derde logos voor feitelijke manifestatie. Zoals de śloka van Stanza 1 het zegt: ‘de zon is het ‘ene oog’ van onze wereld.’ Het handelt als de ‘wekker’ of ‘ontwaker’ van krachten en machten. En in de volgende zin van de śloka wordt gezegd: ‘Zijn adem gaf leven aan de zeven,’ wat wordt uitgelegd met ‘gaf licht aan de planeten.’ Vanuit dit aspect fungeert de zon als een demiurg, vandaar dat die esoterisch ‘de tweede logos’ is.
 Als we verdergaan met de derde zin...

De zeven (die nu in de christelijke religie de ‘zeven ogen van de Heer’ zijn geworden) waren de bestuurders van de zeven hoofdplaneten; maar deze waren niet geteld op de manier die later was bedacht door mensen die de werkelijke mysteriën waren vergeten of deze onvoldoende hadden begrepen, en ze omvatten noch de zon, noch de maan of de aarde.(II, 22-3)

 Op de eerste plaats moet duidelijk worden dat ‘de zeven’ staat voor de zeven planetaire lha’s — ook wel in de eerste zin gegeven als de ‘zeven planetaire genii of geesten.’ Dan wordt gezegd dat de christelijke religie de zeven planeten ziet als de ‘zeven ogen van de Heer.’ Maar de betekenis van de gehele zin wordt snel over het hoofd gezien door de opname van de zin tussen haakjes en daarnaast de toevoeging die volgt na de puntkomma (in het geciteerde stuk). Laten we de derde zin opnieuw samenstellen door de interpolerende frasen weg te laten. Dan krijgen we: ‘de zeven lha’s waren de bestuurders van de zeven hoofdplaneten; ze omvatten noch de zon, noch de maan of de aarde.’ De betekenis wordt dan onmiddellijk duidelijk. Er wordt verwezen naar de zeven heilige planeten. Bovendien worden de zon, maan en aarde niet genoemd in het lijstje van de zeven heilige planeten.

1

46

Vr. — Wel, wat zijn dan de zeven heilige planeten?

Antw. — Hier volgt de reeks. Als eerste een heilige planeet waarvan de zon wordt genoemd als zijnde een vervanger, dan Jupiter, Venus, Saturnus, Mercurius, Mars en een heilige planeet waarvoor de maan wordt genoemd als een vervanger.

P

47

Vr. — Maar u heeft niet Uranus, Neptunus en Pluto genoemd. Zijn zij geen ‘heilige planeten’? Zouden deze kunnen worden gezien als de ongenoemde planeten?

Antw. — Nee, voor beide vragen. Deze drie zijn niet in de opsomming van de zeven heilige planeten van de Ouden opgenomen, ondanks hun astrologische belang.

2

48

Vr. — Kunt u een reden geven waarom zij niet worden geschaard onder de heilige planeten, ondanks dat zelfs astronomen deze drie planeten tot ons zonnestelsel rekenen en u zegt dat zij astrologisch gezien van belang zijn?

Antw. — In de esoterische filosofie worden Uranus, Neptunus en Pluto gezien als behorende tot wat ‘het universele zonnestelsel’ wordt genoemd, in plaats van het zonnestelsel waarover onze zon zeggenschap heeft. De reden dat deze zeven genoemde planeten ‘heilig’ worden genoemd is, dat elk van de zeven een bijzondere relatie heeft met een van de zeven bollen van de aardketen, in zoverre dat elk handelt in de hoedanigheid van bestuurder tijdens de bouw van die bijzondere bol van de keten.

R

49

Vr. — Kunt u zeggen welke van de zeven heilige planeten over welke bol van de aardketen het bestuur heeft?

Antw. — Jazeker. De heilige planeet die tijdens zijn vormende periode het bestuur over bol A heeft, is die waarvoor de zon als vervanger wordt genoemd; Jupiter heeft het bestuur over bol B; Venus over bol C; Saturnus en de maan over bol D; Mercurius over bol E; Mars over bol F; de planeet waarvoor de maan wordt genoemd als zijn vervanger heeft het bestuur over bol G.

3

50

Vr. — Ik vraag graag uw aandacht voor de vierde zin van onderstaande aanhaling. Deze begrijp ik niet, en dan gaat het vooral om het laatste deel:

De zon was exoterisch het hoofd van de twaalf grote goden, of de sterrenbeelden van de dierenriem; en esoterisch de messias, de christos (die is gezalfd door de GROTE ADEM of de ENE), omringd door zijn twaalf ondergeschikte machten, die op hun beurt ondergeschikt zijn aan elk van de zeven ‘mysteriegoden’ van de planeten. (II, 23)

Antw. — Ik zie uw probleem. Hier is een geval waar de betekenis ervan wordt verkregen door het probleem ‘van bovenaf’ te zien — in een afdalende reeks. Dat wil zeggen, we zouden ernaar moeten kijken vanaf ātman tot aan sthūlaśarīra, in plaats ‘van beneden af naar boven,’ wat van sthūlaśarīra naar ātman zou zijn. Laten we daarom elk deel eens apart nemen, te beginnen met het deel tussen haakjes: ‘(die is gezalfd door de GROTE ADEM of de ENE).’ De verklaring van dit deel wordt geleverd in de toelichting die onder (c) wordt gegeven, wat dit deel van de śloka van de Stanza verheldert, namelijk:

‘Zijn adem gaf leven aan de zeven’ heeft evengoed betrekking op de zon, die leven geeft aan de planeten, als op de ‘Hoge’, de spirituele zon, die leven geeft aan de hele Kosmos.(II, 23)

 Met de spirituele zon wordt in het algemeen ‘de centrale spirituele zon’ bedoeld. Wanneer we deze zinsnede in gedachte houden, kunnen we het eerste deel van de vierde zin (zoals hierboven gegeven) als volgt lezen:

De zon was het hoofd, exoterisch, van de twaalf grote goden of sterrenstelsels van de dierenriem.

 Aldus is de zon voor ons zonnestelsel de vertegenwoordiger van ‘die grotere zon’ die de ENE is. ‘Het sterrenstelsel van de dierenriem’ wordt later ‘de 12 tekens van de zodiak’ genoemd.
 Het tweede deel van de vierde zin, zonder dat wat tussen haakjes staat: ‘de messias, de christos, omringd door zijn twaalf ondergeschikte machten.’ Opnieuw kan de zon van ons zonnestelsel worden gezien als degene die de ENE, die het bestuur over de twaalf tekens van de dierenriem heeft, vervangt. Vervolgens zouden we in de reeks bestuurders in neergaande lijn, of volgorde, verwachten dat de ENE — of zijn vervanger, de zon van ons zonnestelsel — het bestuur heeft over de zeven ‘mysteriegoden’ — die de zeven heilige planeten zouden moeten zijn. Maar we ontdekken dan dat één woord deze verwachte vertaling verandert, want...

de messias ... (is) ook ondergeschikt, op zijn beurt, aan elk van de zeven ‘mysteriegoden’ van de planeten.

 Het schijnt dat dit de messias ondergeschikt maakt aan de zeven bestuurders, wat het omgekeerde is van wat de śloka wil zeggen, namelijk: ‘zijn adem geeft leven aan de zeven,’ wat duidelijk de superioriteit aan de planeten geeft. Hier is het antwoord: door het woord ‘zijn’ te vervangen door het woord ‘aan’ (gecursiveerd om duidelijker te maken) in het laatste deel van de zin, waardoor de verwachte vertaling duidelijk wordt. Voor een nog beter begrip zou de komma moeten worden vervangen door een punt, na het woord ‘machten,’ dus: esoterisch, de messias... omringd door zijn twaalf ondergeschikte machten. Die op hun beurt ook ondergeschikt zijn aan elk van de zeven ‘mysteriegoden’ van de planeten. ‘Op hun beurt,’ duidt hier op ‘een neergaande reeks,’ of een ‘afdalende schaal.’
 De zin die er in De Geheime Leer direct op volgt haalt een toelichting aan die verwijst naar de ‘zeven hogere’ dan de zeven lha’s die het bestuur hebben over de zeven bollen van de aardketen...

‘De zeven hogeren laten de zeven lha’s de wereld scheppen’, zegt een Toelichting; dit betekent dat onze aarde — als we de rest buiten beschouwing laten — werd geschapen of gevormd door aardgeesten, terwijl de ‘bestuurders’ eenvoudig toezicht uitoefenden....De hogeren waren de kosmokratores, de bouwers van ons zonnestelsel.(II, 23)

 Elders worden de kosmocratores beschreven als...

de onzichtbare maar intelligente metselaars, die de materie vormgeven volgens het ideële plan, dat voor hen klaar ligt in wat wij de goddelijke en kosmische ideatie noemen. (Een toelichting op De Geheime Leer, 45)

 Maar we zouden moeten bedenken dat ‘de kosmocratores bouwden op gebieden in het goddelijke denkvermogen, zichtbaar voor hen maar niet voor ons’ (V, 534).

 Nog één ander gegeven kan worden genoemd. In het eerdere citaat wordt met ‘als de rest buiten beschouwing wordt gelaten’ (II, 23) dat volgt op ‘onze aarde,’ de overige bollen van de aardketen bedoeld — waarvan er zes zijn. Elk van de zeven bollen heeft een bestuurder of een lha.

T

51

Vr. — Wilt u het mahamaya in het hierna volgende citaat [laatste zin] verklaren?

Drie verschillende voorstellingswijzen van het heelal in zijn drie verschillende aspecten worden door de esoterische filosofie in onze gedachten geprent: het VOORBESTAANDE, voortgekomen uit het ALTIJDBESTAANDE; en het FENOMENALE — de wereld van illusie, de weerkaatsing en schaduw daarvan. Tijdens het grote mysterie en levensdrama dat bekendstaat als het manvantara, is de werkelijke kosmos vergelijkbaar met het voorwerp dat zich bevindt achter het witte scherm waarop door de toverlantaarn de Chinese schimmen worden geworpen. De werkelijke figuren en dingen blijven onzichtbaar, terwijl onzichtbare handen aan de touwtjes van de evolutie trekken. Mensen en dingen zijn dus slechts de weerkaatsingen op het witte doek van de werkelijkheden achter de verlokkingen van mahamaya, of de grote illusie.(I, 278)

Antw. — Voordat we mahamaya onder de loep nemen zouden we eerst eens moeten kijken naar de grootse denkbeelden die in dit citaat worden gepresenteerd, waarvan we mogen zeggen dat die onbekend zijn aan de Westerse filosofie. Het Westerse denken wordt verleid zich af te vragen: Hoe kan het voorbestaande zich ontwikkelen uit het altijdbestaande? Het antwoord ligt besloten in hoe we tegen evolutie, zoals die in de esoterische filosofie wordt onderwezen, aankijken. In dit geval ziet de esoterische filosofie evolutie geen relatie met de ‘vorm-kant’ (of stof) maar eerder met de ‘geest-kant’. Daarom wordt het woord ‘evolutie’ gebruikt in zijn oorspronkelijke Latijnse betekenis, namelijk als de ontrollende, of onthullende, of emanerende machten en krachten die behoren bij wat het altijdbestaande wordt genoemd, vandaar dat deze machten aanleiding geven tot het ontstaan van het voorbestaande. Op dezelfde wijze ontrolt het fenomenale uit het voorbestaande, en de daaruit volgende manifestatie wordt dan ‘de wereld van illusie’ genoemd, om de eenvoudige reden dat het eerder de ‘schaduw’ dan de Werkelijkheid vertegenwoordigt.
 Mahamaya betekent letterlijk ‘de grote Illusie’. Het wordt zo genoemd om onderscheid te maken met het altijdbestaande. Zou laatstgenoemde in zijn volheid tegelijkertijd worden gezien met het voorbestaande en de fenomenale wereld, dan zou dat neerkomen op een visie op de Werkelijkheid. En toch, zolang alleen de fenomenale wereld wordt gezien is er weinig kans op dat het altijdbestaande kan worden gekend. Maar er is hier een punt in verband met mahamaya: het is niet alsof er slechts één enkele illusie is die we gemakkelijk zouden kunnen overstijgen, er zijn diverse ‘niveau’s’ of verschillende ‘krachtvelden’ om een moderne wetenschappelijk uitdrukking te gebruiken. Als gevolg hiervan zou iemand een maya (of illusie) kunnen overwinnen op een van de lagere niveau’s, maar dan zijn er toch altijd nog toenemende moeilijkheden om maya op de ‘hogere’ krachtvelden te overwinnen. Hier zijn ‘lagere’ en ‘hogere’ relatief, simpelweg gebruikt als voorbeeld.

4

52

Vr. — Maar hoe kan iemand een maya overwinnen — om uw wijze van uitdrukken over te nemen?

Antw. — In het halfdonker loopt een reiziger door een dorp in Azië en nadert een donkere hoek en springt dan snel weg omdat hij denkt een opgerolde slang te zien liggen die klaarligt om hem aan te vallen. Maar als de maan vanachter een wolk tevoorschijn komt, stelt het licht hem in staat te zien dat wat hij dacht dat een slang was niet meer dan een opgerold stuk touw blijkt te zijn. De reiziger was een slachtoffer van maya — ofwel illusie.
 Toen de betekenis van het stuk touw, dat niet een slang was, tot het denken van de reiziger was doorgedrongen, was het maya overstegen — er was niet langer een illusie. De corrigerende gedachte stelde hem in staat het maya te overstijgen.
 Daarom is één methode van het overwinnen van maya een gedachtepatroon met voldoende intensiteit te ontwikkelen om de illusie opzij te zetten.

V

53

Vr. — In verband met de toestanden na de dood wordt ons gezegd dat wanneer we sterven het reïncarnerende ego (a) wordt teruggetrokken in de monade (b). Ik veronderstel dat analoge omstandigheden plaatsvinden wanneer wij in slaap vallen (c). Nu mijn vraag: wat laat het menselijke ego (d) een vermoeid lichaam verlaten: is het de ego (e) zelf, of de reïncarnerende ego (a)?

Antw. — Voordat we een ondubbelzinnig antwoord op de vraag geven moeten de begrippen duidelijk worden gemaakt. Hiernaar zal worden verwezen met de overeenkomstige letters die zijn toegevoegd aan de vraag. (a) Het reïncarnerende ego staat voor het hogere manas. (b) De monade is gelijk aan atma-buddhi; ‘atma-buddhi-hoger manas’ wordt vaak de drie-in-één genoemd wanneer de bewustzijnstoestanden na de dood worden behandeld. (c) ‘Wanneer wij in slaap vallen’ is het de persoonlijkheid die slaapt. H.P. Blavatsky heeft een buitengewoon goede beschrijving gegeven van wat er gebeurt als wij in slaap vallen: eerst verwijst zij naar de persoonlijkheid, of de uiterlijke mens, dan naar het hogere ego — waarnaar wordt verwezen als de werkelijke mens, dat wil zeggen het reïncarnerende ego.

Wij erkennen het bestaan van een onsterfelijk Ego in de sterfelijke mens, die onafhankelijk bestaat van het fysieke lichaam...tijdens de slaap blijft er alleen een bezielde vorm van klei over, waarvan de krachten van onafhankelijk denken uiterlijk zijn verlamd...
 Want ons Ego leeft zijn eigen gescheiden leven in zijn gevangenis van klei totdat die bevrijd wordt van de sores van de stof, dat wil zeggen tijdens de slaap van de fysieke mens. Dit Ego is het die de acteur, de werkelijke mens, het ware menselijke zelf is. Maar de fysieke mens kan niet voelen of bewust zijn tijdens dromen, want de persoonlijkheid, de uiterlijke mens, met zijn brein en denkende apparaat, zijn min of meer volledig verlamd. (H.P. Blavatsky Collected Writings, X, 247)

 (d) De menselijke ego: dit begrip is gelijk aan de persoonlijkheid, met bijzondere aandacht voor het egoïsche deel, dat vaak het lagere manas wordt genoemd; specifiek kāma-manas in tegenstelling tot buddhi-manas — hoger manas, of de reïncarnerende ego. (e) ‘De ego’ staat hier voor de menselijke ego, de persoonlijkheid en niet de reïncarnerende ego.
 Wanneer we nu verwijzen naar wat er is gezegd onder (a) en (b) zouden we in gedachte moeten houden dat het terugtrekken van de reïncarnerende ego in de monade (om de uitdrukking van de steller van deze vraag te gebruiken) niet eerder plaatsvindt dan na de tweede dood, en niet na het sterven van het fysieke lichaam. Dan wordt er verwezen naar de analoge toestanden tussen slaap en dood. Hoewel dit tot op zekere hoogte juist is — want de oude Grieken verklaarden dit zo, slaap en dood zijn broeders — is er toch dit verschil: tijdens de slaap wordt het zilveren koord niet verbroken, waardoor de hogere triade niet wordt gescheiden van het lagere viertal. Wanneer de dood komt wordt het zilveren koord losgemaakt (zoals de Bijbel het uitdrukt).
 Nu naar het belangrijke deel van de vraag. Wanneer we voorbijgaan aan het standpunt dat in het algemeen wordt ingenomen met betrekking tot het bestaan op aarde dat beperkt zou zijn tot niet meer dan één leven, zo gewend zijn we om het menselijke leven op aarde te zien vanuit het standpunt van de persoonlijkheid, vanwege de alles absorberende eisen die aan iemand door de omgeving worden gesteld, dat we het aardse leven vanuit het standpunt van de monade negeren, die zijn eigen cyclus van activiteit moet volgen (zoals wordt uitgedrukt in een van de Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 191). Deze zaak wordt heel knap uiteengezet in De Geheime Leer :

Nauw, of beter gezegd onverbrekelijk, verbonden met karma is de wet van wedergeboorte, of van reïncarnatie van een en dezelfde spirituele individualiteit in een lange, bijna eindeloze reeks persoonlijkheden. Laatstgenoemden zijn als de verschillende kleding die door dezelfde acteur wordt gedragen en de rollen die door hem worden gespeeld, met elk waarvan die acteur zich enkele uren identificeert en door het publiek wordt geïdentificeerd.(II, 306)

 Onder normale omstandigheden — afgezien van ongevallen en rampen die zorgen voor een plotselinge dood — is het de reïncarnerende ego die zich terugtrekt uit het fysieke lichaam, en de geleidelijke terugtrekking is te herkennen aan het verouderingsproces van het lichaam. De overtuigende verklaring dat het reïncarnerende ego de bepalende factor is voor het terugtrekken, wordt verkregen door te zien wat er gebeurt op het moment van sterven in relatie tot het proces dat plaatsvindt voor het incarneren.

Op het plechtige ogenblik van de dood ziet ieder mens, zelfs als de dood plotseling intreedt, zijn hele afgelopen leven tot in de kleinste bijzonderheden aan zich voorbijgaan. Eén kort ogenblik wordt de persoonlijke ego één met de individuele, alwetende ego. Maar dat ogenblik is voldoende om hem de hele keten van oorzaken te laten zien die tijdens zijn leven hebben gewerkt. Hij ziet en begrijpt zichzelf nu zoals hij is, niet geflatteerd, en vrij van eigen waan. Hij leest zijn leven en blijft als toeschouwer omlaag zien in de arena die hij verlaat; hij voelt en weet de rechtvaardigheid van al het lijden dat hij heeft doorgemaakt...
 Zoals de mens op het moment van de dood door een terugblik inzicht krijgt in het leven dat hij heeft geleid, zo blikt de ego op het moment dat hij op aarde wordt wedergeboren en uit de toestand van devachan ontwaakt, vooruit in het leven dat hem te wachten staat en is hij zich bewust van alle oorzaken die daartoe hebben geleid. Hij begrijpt ze en ziet de toekomstige gebeurtenissen, omdat de ego tussen devachan en de wedergeboorte zijn volledig manasisch bewustzijn terugkrijgt en gedurende korte tijd weer de god wordt die hij was voordat hij, overeenkomstig de karmische wet, voor het eerst in de stof afdaalde en in de eerste stoffelijke mens incarneerde. De ‘gouden draad’ ziet al zijn ‘parelen’ en mist er niet één. (De sleutel tot de theosofie, 150-1)

5

54

Vr. — Wat wordt er bedoeld met het woord logos wanneer dat op zichzelf staand wordt gebruikt zoals Subba Row dat deed, en vaak ook door H.P.B. zelf?

Antw. — Dit is een term die uit de platonische en stoïcijnse filosofie komt en is overgenomen in de theosofische literatuur. Wanneer wij er in het algemeen over spreken staat het voor een hiërarch van een stelsel. Wanneer we dus spreken over de hyparxis (dat wil zeggen de hoogste hiërarch) van de aarde, wordt dit wezen bedoeld, de planetaire logos van de aarde. Aangezien elk stelsel zijn eigen hiërarch heeft zou, wanneer we verwijzen naar de zon, dit begrip van toepassing zijn op de baan van de zon en de zonnelogos worden genoemd.
 Het begrip komt uit het Grieks en is afgeleid van de werkwoordstam legein, wat spreken betekent; dus logos duidde oorspronkelijk op het ‘woord’ waarmee de innerlijke gedachte wordt uitgedrukt; de innerlijke gedachte zelf. Dus het filosofische denkbeeld wanneer we dat begrip verbinden met het tot ontstaan komen van een kosmos, of een stelsel, is dit: er moet een reden zijn voor het tot ontstaan komen van een stelsel, dus een goddelijke gedachte speelt een hoofdrol in het proces. Naast het formuleren van het idee moet er ook een middel zijn om dat tot uitdrukking te brengen. Hetzelfde speelt bij het uiten van een woord. Voordat het woord kan worden gevormd als geluid, moet er de ideatie of gedachte ertoe zijn; er moet ook een verlangen met voldoende kracht erachter zijn om het geluid te maken dat ervoor nodig is. Wanneer het idee tot uiting komt door middel van geluid, is het resulterende effect het woord — de logos. Vandaar dat de logos voornamelijk dat vertegenwoordigt wat is gemaakt of onder woorden gebracht, dat wil zeggen, het gemanifesteerde aspect, of het scheppende aspect. Om dit te benadrukken wordt er vaak verwezen naar de scheppende logos, vaker dan naar de derde logos.
 H.P. Blavatsky heeft de logos op deze wijze omschreven, waarmee zij duidelijk haar betekenis van het begrip overbrengt:

De gemanifesteerde godheid van elk volk en stam; de uiterlijke expressie, of het gevolg van de oorzaak die altijd is verborgen. Dus spraak is de logos van gedachte, vandaar dat het heel goed wordt vertaald door het ‘verbum’ en ‘woord’ in zijn metafysische betekenis. (The Theosophical Glossary, 190)

 Zoals zojuist is duidelijk gemaakt is ‘verbum’ Latijn voor het ‘woord,’ het synoniem ervoor in het San­skriet is vach; in het Chinees staat kwan-shai-yin voor de gemanifesteerde logos.

X

55

Vr. — Wat is het verschil tussen de eerste logos en de derde logos?

Antw. — De eerste logos vertegenwoordigt het eerste aspect dat leidt tot het ontwaken van een stelsel en als gevolg daarvan de manifestatie ervan. Het is dat wat het stelsel ertoe brengt tot stand te komen en bovendien is het het brandpunt voor de kracht van de kosmos. Het woord is zowel te gebruiken voor een planeet als een zon. Het kan worden gezien als het punt in de cirkel — om een analogie te gebruiken uit een archaïsch handschrift (hiernaar wordt verwezen in De Geheime Leer). Dit eerste punt of deze eerste logos komt niet tot manifestatie, en dus wordt er naar verwezen als de ongemanifesteerde logos. Toch straalt en emaneert uit de eerste logos de potentiële energie tot manifestatie door middel van de derde logos. Aldus is het de derde logos die handelt als de focus voor het energie en het materiaal van waaruit alles in de kosmos voortkomt en zich ontwikkelt. Deze energieke stimulans wordt uitgezonden vanuit het ongemanifesteerde hart naar het gemanifesteerde door middel van een intermediair — die deels ongemanifesteerd en deels gemanifesteerd is en de tweede logos wordt genoemd.
 Blavatsky schreef met betrekking tot de drie logoi:

Er schijnt veel verwarring en misverstanden te bestaan rond de eerste en twee logos. De eerste is de al tegenwoordige maar nog steeds ongemanifesteerde potentialiteit in de boezem van Vader-Moeder, de tweede is het abstracte geheel van scheppers, dat door de Grieken de bouwers van het universum of ‘demiurgi’ werd genoemd. De derde logos is de laatste differentiatie van de tweede en de individualisatie van kosmische krachten, waarvan fohat het hoofd is; want fohat is de synthese van de zeven scheppende stralen of dhyāni-chohans die naar voren komen uit de derde logos. (H.P. Blavatsky Collected Writings, X, 334)

 ‘Vader-Moeder’ is het woord dat wordt gebruikt in de Stanza’s van Dzyan en is gelijk aan svabhavat of ākāśa. De beste manier om het functioneren van de drie logoi duidelijk te maken, is door het citeren van de Stanza’s van Dzyan en dat te laten volgen door een verklaring die wordt geleverd door H.P. Blavatsky:

...De laatste trilling van de zevende eeuwigheid doordringt de oneindigheid. De moeder zwelt, zet zich van binnen naar buiten uit, als de knop van de lotus.(Stanza III, śloka 1)

 ‘De zevende trilling’ slaat op zowel de eerste als op de gemanifesteerde (derde) logos — de eerste buiten ruimte en tijd, de tweede, wanneer tijd is begonnen. Het is pas wanneer ‘de moeder zwelt’ dat het proces van differentiatie begint, want wanneer de eerste logos door de oorspronkelijke en ongedifferentieerde stof uitstraalt is er nog geen activiteit in de chaos. ‘De laatste trilling van de zevende eeuwigheid’ is het eerste dat de dageraad aankondigt en is een synoniem voor de eerste of ongemanifesteerde logos... Op het moment van de oorspronkelijke uitstraling, of wanneer de tweede logos emaneert, is het in potentie Vader-Moeder, maar wanneer de derde of gemanifesteerde logos verschijnt, wordt het de Maagd-Moeder.... Er bestaat geen differentiatie voor de eerste logos, differentiatie begint pas in een latente wereld-gedachte door de tweede logos, dat wil zeggen wordt het ‘woord’ dat vlees wordt — met de derde. (H.P. Blavatsky Collected Writings, X, 358-9)

6

56

Vr. — ‘Heelal’ en ‘kosmos’ schijnen in De Geheime Leer als synoniemen te worden gebruikt voor een gebied dat veel groter is dan ons zonnestelsel. Slaan deze woorden op ons eigen eiland universum, of melkweg of het ‘totale geheel’ van alle melkwegen?

Antw. — Sprekend in het algemeen (zonder in bijzonderheden te treden) slaat kosmos (met een k) in De Geheime Leer gewoonlijk op het heelal en cosmos (met een c) op ons zonnestelsel.
 Wat betreft het gebruik door astronomen wordt in een uitgave van een Encyclopedisch Woordenboek uit 1966 de definitie voor een ‘eiland universum’ gegeven als ‘de melkweg’. Onder ‘melkweg’ [galaxy] vinden we de astronomische definitie: ‘elk erg groot sterrenstelsel, nevels of andere hemellichamen; ook wel genoemd eiland universum. Onder ‘melkweg’ [Milky Way]: ‘een lichtgevende strook die over de gehele nachtelijke hemel zichtbaar is en bestaat uit verre sterren en nevels die niet met het blote oog apart onderscheiden kunnen worden’. En de secundaire betekenis, ook melkweg [galaxy] genoemd. De betekenis van ‘heelal’ wordt gegeven als: ‘het totaal van alle bestaande objecten; de hele schepping die alle hemellichamen en alle ruimte omvat’; maar dan wordt ‘de cosmos’ toegevoegd. En als secundaire betekenis: ‘in een beperkte zin, de aarde.’ Een derde betekenis: ‘menselijke wezens, de mensheid.’ Het is duidelijk dat de laatste twee betekenissen niet astronomisch zijn.
 Wanneer nu wordt gekeken naar De Geheime Leer zien we dat ‘universum’ op twee verschillende manieren wordt gebruikt: (1) als het equivalent van het ‘gemanifesteerde universum’ en als (2) het grenzeloze universum. Wanneer hier een bijvoeglijk naamwoord wordt gebruikt is wel duidelijk wat er wordt bedoeld. Het lijkt alsof het ‘gemanifesteerde heelal’ van toepassing kan zijn op een ‘eiland universum’. Het gebruik van term (2) is gemakkelijk te onthouden want die wordt gebruikt in de uiteenzetting van de tweede grondstelling. Wanneer we de zin lezen zou er niet moeten worden gepauzeerd na ‘heelal’ maar na in toto — wat wil zeggen ‘in zijn geheel’; en aldus gebruikt als een equivalent van de definitie van De Geheime Leer voor ‘RUIMTE’.

De eeuwigheid van het heelal in toto als een grenzeloos gebied, periodiek ‘het toneel van talloze heelallen die zich onophoudelijk manifesteren en weer verdwijnen’, en die ‘de zich manifesterende sterren’ en ‘de vonken van de eeuwigheid’ worden genoemd. (I, 16)

 En let ook eens op dit citaat:

Ons ‘heelal’ is er slechts één uit een oneindig aantal heelallen, die alle ‘zonen van noodzakelijkheid’ zijn, omdat ze schakels vormen in de grote kosmische keten van heelallen, en elk heelal verhoudt zich tot zijn voorganger als een gevolg, en tot zijn opvolger als een oorzaak. (I, 43)

Z

57

Vr. — In De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett verzameld door A.T. Barker zijn uittreksels uit Lucifer uit 1893 opgenomen met betrekking tot de vraag of Mars en Mercurius en onze aarde wel of niet tot dezelfde planeetketen behoren, de voormalige maanketen, de laatste ten opzichte van de aardketen (a). Dit zie ik ook in de Oceaan van theosofie van W.Q. Judge, terwijl de moderne wetenschap dat niet bevestigt. (b) Ik zou graag de waarheid daarover willen weten of op zijn minst wat uw mening of overtuiging is. Heeft de schijnbare retrograde beweging van deze planeten er iets mee te maken (c), en wat is er mis of verkeerd?

Antw. — Nu de steller van deze vraag een verzoek heeft gedaan dat zou moeten verschijnen in The Canadian Theosophist zou het laf zijn om er geen gehoor aan te geven, zelfs als het onderwerp kan worden beschreven als iets dat lijkt op het zwaard van Damocles — dat hangt boven het hoofd van de persoon die dit omstreden onderwerp aan wil pakken, vanwege wat wordt opgeroepen als het wordt besproken. Dus met enige schroom is deze vraag voorgelegd aan de redactie van The Canadian Theosophist, niet omdat er wordt gedacht dat zij zouden aarzelen om het nieuw leven te geven en het thema te herzien, maar vanwege het feit dat om de kwestie in zijn geheel naar buiten te brengen het de bespreking van de leer van de sferen naast alle bijbehorende leringen zou vereisen — vooral de betekenis van de zeven heilige planeten — die kunnen worden gecategoriseerd als de leringen over: de bollen van planeetketen aarde; de loka’s en tala’s; de zeven heilige planeten; het universele zonnestelsel; de onderlinge relaties binnen het stelsel; cyclische reizen en ten slotte de relaties van de monaden met betrekking tot het stelsel. Al deze leringen moeten worden begrepen. Het is duidelijk dat in dit tijdschrift niet voldoende ruimte is om deze onderwerpen afdoende te behandelen, daarom zullen alleen vier saillante punten eruit worden gehaald en besproken. De eerste waar we aandacht voor vragen, nog voor de vraag zelf wordt beantwoord, zijn de twee grondstellingen ten aanzien van de leer van de werelden of bollen (deze twee woorden worden als synoniemen gebruikt) die wordt behandeld in De Geheime Leer...

Alles is zevenvoudig, zowel in het metafysische als in het fysieke heelal. Daarom worden aan elk hemellichaam, elke planeet, zichtbaar of onzichtbaar, zes vergezellende bollen toegekend. De evolutie van het leven vindt plaats op deze zeven bollen of lichamen, van de eerste tot de zevende, in zeven RONDEN of zeven cyclussen. (I, 158-9)

 Wanneer we de aanwijzing in dit citaat volgen moet het duidelijk zijn dat bij alle planeten in ons zonnestelsel zes vergezellende bollen behoren: Mercurius, de zichtbare planeet die het dichtst bij de zon staat, heeft zes vergezellende bollen en vormt daarmee de Mercurius-keten; Venus met zijn zes vergezellende bollen vormt de Venus-keten; Mars en zijn zes vergezellende bollen vormen de Mars-keten; Jupiter en Saturnus bestaan op gelijke wijze als ketens.

 De tweede vooronderstelling behandelt de wedergeboorte van planetaire werelden en de lering dat de zeven bollen van de maanketen moeten worden beschouwd als de ouders van de huidige aardketen. En daarnaast dat de zes vergezellende bollen van de aardketen zich bevinden op de vierde, vijfde en zesde gebieden, terwijl onze aarde (bol D) net als de planeten Mars en Mercurius zich op het zevende gebied bevinden. Hoe kunnen dan twee bollen die zich op het zevende kosmische gebied bevinden, twee planeten op een kosmisch gebied hoger dan het zevende kosmische gebied laten ontstaan (Mars en Mercurius)?
 De vraag verwijst naar de behandeling van het onderwerp door A.T. Barker. We zouden kunnen denken dat hij de kwestie zo goed in het genoemde boek had uitgewerkt dat er geen woorden meer aan toegevoegd zouden hoeven worden. Zo schreef hij bijvoorbeeld:

Het is inderdaad verbazingwekkend dat theosofen de gedachte blijven verbreiden dat Mars en Mercurius tot dezelfde planeetketen behoren als de aarde, want het is onmiskenbaar dat dit niet zo is.(De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, xvi-xvii)

 Na het herlezen van de vier pagina’s lange samenvatting van de controverse in zijn aanhangsel (545-9) mogen we ons afvragen waarom iemand nog opheldering of verder bewijs over dit onderwerp verlangt? Vandaar de vraag, kan er nog meer bewijsmateriaal dat niet door hem is voorgelegd, worden aangereikt? En het antwoord is: jazeker. Er kunnen drie punten (genummerd 2, 3 en 4) worden toegevoegd. Voordat deze worden gegeven, zouden we moeten kijken naar de verkeerde verklaringen met de letters (a) en (c) die in de vraag zijn opgenomen. Wat betreft (a):

 (a) Het gebruik van de woorden voormalige en laatste zijn verwarrend en misleidend, omdat de zeven bollen van de maanketen niets van doen hebben met de zevenvoudige Mars-keten, noch met de zevenvoudige keten van Mercurius. Zoals al vermeld in de tweede vooronderstelling van De Geheime Leer (zie boven): Elk van de zeven bollen van de maanketen laat één van de zeven bollen van de huidige aardketen ontstaan. Ten aanzien van Mars en Mercurius: de zichtbare planeet Mars vertegenwoordigt het equivalent van bol D van de Mars-keten. De zichtbare planeet Mercurius vertegenwoordigt het equivalent van bol D van de Mercurius-keten.
 Met verwijzing naar (c): Mars, Mercurius, de aarde en de maan hebben géén retrograde beweging, dus deze vraag kunnen we negeren.
 Ten aanzien van (b): In de Oceaan van Theosofie is er een heldere passage waarin wordt gezegd dat...

...de aardketen van zeven bollen, zoals hier beschreven, de rechtstreekse wederbelichaming is van een voorafgaande keten van zeven bollen, en die vroegere familie van zeven was de maanketen, waarbij de maan de zichtbare vertegenwoordigster van de vierde bol van de oude keten is. ... Venus, Mars, Mercurius en andere zichtbare planeten zijn elk op het vierde gebied een bol met een afzonderlijke planeetmassa en zijn daarom voor ons zichtbaar, terwijl hun andere zes centra van energie en bewustzijn onzichtbaar zijn. (Oceaan van Theosofie, 27-8)

 Dit is hetzelfde idee dat wordt voorgelegd in De Geheime Leer en het is niet nodig dat hier verder uit te werken. Wat de moderne wetenschap betreft, in wetenschappelijke analyses die zijn doorspekt met feitelijk bewijsmateriaal worden alleen gegevens gebruikt die van toepassing zijn op het zevende kosmische gebied en kunnen daarom noch iets bevestigen of ontkennen dat behoort tot de hogere kosmische gebieden. De zes vergezellende bollen bevinden zich op hogere kosmische gebieden en kunnen daarom niet worden onderworpen aan wetenschappelijke analyses.
 Laten we nu naar de drie belangrijke punten gaan die Barker niet in zijn Aanhangsel heeft genoemd:
 2. Wanneer bewijsmateriaal op tafel wordt gelegd dat laat zien dat de oude leringen, anders dan die worden onderwezen in het Boek van Dzyan, ook de lering onderwijzen dat de aarde slechts één van zeven bollen was, waarbij alle zeven deel uitmaakten van een stelsel onder het bestuur van een Wachter, zou dit betekenen dat H.P. Blavatsky’s leer van de zeven bollen — waaronder die van onze aardketen — deel uitmaakte van oude leringen die beschikbaar zouden zijn geweest voor hen die waren ingewijd in het heiligdom van tempels. Deze lering met betrekking tot de zeven bollen van het stelsel waartoe onze aarde behoort wordt duidelijk weergegeven in de mazdeïsche geschriften die bekend zijn als de Vendidad. Er worden zeven karshvars genoemd die een kosmos of stelsel zouden vormen. Karshvar is het mazdeïsche woord voor ‘bol’ of ‘wereld’. In het boek heeft iedere karshvar een specifieke naam: Arezahi, Fradadhafshu, Vourubaresti, Hvaniratha, Vourugaresti, Vidadhafshu en Savahi. Deze namen komen overeen met het lijstje van bollen in De Geheime Leer, A, B, C, D, E, F en G; Hvaniratha staat voor bol D (onze aarde). De namen van de zeven karshvares zijn niet de namen van de planeten van het zonnestelsel, die hebben hun eigen specifieke namen. En bovendien heeft elke karshvare een bestuurder met zijn eigen naam — wat heel precies laat zien dat er kennis bestaat met betrekking tot de hiërarchische opbouw van de aardketen.
 3. Een van de esoterische betekenissen van de zeven heilige planeten heeft te maken met hun bestuur. Dat is te zeggen, elke bestuurder van één van de zeven heilige planeten handelt in zijn hoedanigheid van Hoofd of Wachter bij het bouwen en de ontwikkeling van één van de zeven bollen van de planeetketen aarde. Het hoofd of de wachter van Mercurius handelt in zijn hoedanigheid van bestuurder van bol E van de aardketen. De bestuurder van de planeet Mars handelt in zijn hoedanigheid als hoofd of wachter over bol F van de aardketen. Hoe kon Sinnetts theorie dat Mercurius en Mars twee bollen van de aardketen zijn rijmen met deze leer met betrekking tot de zeven heilige planeten?
 4. In De Geheime Leer wordt over Mercurius gezegd dat die in zijn zevende ronde is, terwijl onze aarde (bol D) in zijn vierde ronde is. Mars is in zijn derde ronde. Nu de duur van een rondecyclus wordt gerekend in [honderden] miljoenen jaren, kunnen we ons afvragen hoe één van de bollen van de aardketen (stel Mercurius) de ontwikkeling van zijn vergezellende bol met drie rondes kon voorbijsnellen? Of in het geval van Mars (de hypothetische andere bol van de aarde) zo ver kon achterblijven bij de ontwikkeling van zijn vergezellende bol D? Dit is een waanzinnig denkbeeld!
 5. Er is nog een ander element om rekening mee te houden: de manen. Onze aarde (bol D) heeft zijn satelliet, de maan (die wordt beschreven als bol D van de maanketen). Waarom is er geen maan voor Mercurius? Als Mercurius tot de aardketen zou behoren (als een van de bollen van de aardketen) zou die een maan moeten hebben! Wat Mars betreft: die heeft twee manen. De grotere van de twee manen heeft twee dagen nodig om op te komen en onder te gaan — terwijl de maan van de aarde opkomt en ondergaat in één dag. De kleinere maan die Mars vergezelt laat een hele bijzondere eigenschap zien: die gaat zo snel rond zijn vergezellende bol dat die tweemaal opkomt en ondergaat in één dag van Mars — een uniek fenomeen!
 Andere facetten in verband met Mars en Mercurius worden behandeld in Het Goddelijk Plan. Ruimtegebrek zorgt ervoor dat het onderwerp niet verder kan worden uitgediept.

9

58

Vr. — Vermeldt De Geheime Leer wat er met de barhishads is gebeurd nadat zij hun chhaya’s hadden uitgeschoten om de liṅgaśarīra’s van mensen te gaan worden?

Antw. — Ja. Maar eerst zouden we de betekenis van barhishad moeten behandelen, aangezien dat een basis geeft om deze en volgende vragen te kunnen beantwoorden. Het woord bestaat uit twee delen: barhish, dat twee betekenissen heeft: (1) kusa gras, dat wil zeggen een bed of laag van heilig gras dat over de bodem is verspreid om te dienen als een heilig oppervlak waarop offers gebracht kunnen worden en als een zetel voor goden en offers; (2) het hebben van vuur of licht, vlammend, schijnend; sad, zitten, vooral voor een offer. Zodat het woord in verband met de pitri’s kan worden vertaald als de pitri’s die bij het vuur zitten. Dus, esoterisch gezien, zijn de pitri’s niet in staat het ‘vuur van het denkvermogen’ door te geven. H.P.B. heeft duidelijk gemaakt hoe de Brahmanen het woord in hun voordeel gebruikten, maar dat hoeft hier niet verder te worden beproken omdat het niet direct te maken heeft met de vraag. De verklaring van het woord dient het doel om een juiste status van de barhishads te geven, namelijk dat zij niet op hetzelfde niveau van evolutionaire ontwikkeling zaten als de manasaputra’s.
De Geheime Leer haalt een toelichting uit het Boek van Dzyan aan dat het antwoord geeft op wat er met de barhishads is gebeurd nadat zij hun opdracht hadden uitgevoerd. Maar H.P.B. ging niet verder op deze toelichting in. Ik zal proberen het te interpreteren, zinsdeel na zinsdeel.

Nadat de voorvaderen hun schaduwen hebben uitgeworpen en mensen hebben gemaakt uit één element (ether), stijgen ze weer op naar maharloka, vanwaar ze periodiek neerdalen, als de wereld wordt vernieuwd, om nieuwe mensen voort te brengen.’
 ‘De ijle lichamen blijven zonder verstand (manas) tot de komst van de sura’s (goden), nu asura’s (niet-goden) genoemd’...(II, 92)

 ‘Nadat zij hun schaduwen hebben uitgeworpen’ verwijst naar de maanpitri’s, die hier de ‘voorvaderen’ worden genoemd — technisch gezien de barhisad pitri’s — die hun chhaya’s of schaduwen projecteerden, die zoals de steller van deze vraag het zegt, de liṅgaśarīra’s van het eerste wortelras werden — omdat het eerste ras geen sthūlaśarīra had, het fysieke voertuig dat ‘mensen maakte uit één element,’ dat wil zeggen ākāśa — dat H.P.B. vaak weergaf als aether (hier geschreven als ether). Voor de duidelijkheid kan de De Mahatma Brieven worden aangehaald: ‘na de dood ... zal zijn liṅgaśarīra in ākāśa overgaan’ (80). ‘De voorvaderen stijgen weer op naar maharloka’ : na hun projectie te hebben uitgevoerd keren de barhishads terug naar maha-loka of maharloka: ‘van waar zij periodiek afdalen, wanneer de wereld wordt vernieuwd.’ De wereld kan heel goed worden beschreven als ‘vernieuwd’ als de bol, tijdens de periode van sluimer (door Sinnett ‘obscuratie’ genoemd) tussen de ronden in, wordt voorbereid voor de vierde ronde. Verklaring: vanuit de staat van apastattva van de derde ronde ontwikkelde de bol in prithivitattva van de vierde ronde ‘om nieuwe mensen geboren te laten worden.’ Let op het woord ‘afdalen’. Dit binnenkomen op bol D, om hun projectie uit te voeren, kan heel goed worden beschouwd als een afdaling, aangezien bol D zich op het laagste gebied bevindt — het zevende kosmische gebied.
 In de tweede zin van het citaat zijn de sura’s de manasaputra’s — de voorvaderen van de zon (pitar of pitri’s) — zoals door H.P.B. op de volgende wijze uitgelegd:

Niet-goden’ voor de brahmanen misschien, maar de hoogste adem voor de occultist; want die vormloze en verstandelijke voorouders (pitri’s) weigeren de mens samen te stellen, maar schenken hem wel een denkvermogen, terwijl de vier lichamelijke categorieën slechts zijn lichaam scheppen.(id.)

 ‘De vier lichamelijke categorieën’ zijn opnieuw de barhishad pitri’s. Maar de steller van deze vraag wilde weten waar de maanpitri’s naartoe gingen. Het antwoord is, zij gingen naar maharloka. Dit vraagt om een verklaring. Maharloka is één van de zeven loka’s die in afdalende schaal worden opgesomd als: satyaloka, taparloka, janarloka, maharloka, svarloka, bhuvarloka en bhurloka. Een van de oplossingen voor wat betreft de betekenis van maharloka kan worden gegeven door een citaat uit De Geheime Leer te geven:

De zeven dvīpa’s die aan het zevenvoudige nageslacht van Priyavrata worden toegewezen, hebben betrekking op verschillende plaatsen: in de eerste plaats op onze planeetketen. Alleen Jambudvīpa stelt onze bol voor; de zes andere zijn de (voor ons) onzichtbare vergezellende bollen van deze aarde.(II, 320)

 We kunnen dvīpa’s zien als synoniemen voor de zeven bollen van de planeetketen aarde, en zo kan dat ook met loka’s — vooral nu bol D wordt vergeleken met bhurloka. Deze passage kan ook worden aangehaald:

...voor wie tussen de regels leest, zijn de vier grote rassen en het vijfde aanwezig, ja zelfs met hun onderverdelingen, eilanden, en continenten, waarvan sommige werden aangeduid met de namen van hemelse loka’s, en met die van andere bollen. Vandaar de verwarring.(II, 322)

\

59

Vr. — Ik heb een soortgelijke vraag. Wat gebeurde er met de manasaputra’s toen zij het denkvermogen van de mens met een vonk hadden ontstoken, of nadat zij incarneerden in mensen?

Antw. — In de eerste plaats is wat betreft de manasaputra’s geen sprake van ‘dit ... of dat’; want als we de stanza aanhalen:

De zonen van wijsheid, de zonen van de nacht (voortgekomen uit het lichaam van Brahmā toen het nacht werd), gereed voor wedergeboorte, daalden neer. Ze zagen de (in verstandelijk opzicht) verachtelijke vormen van het eerste derde (nog redeloze ras). ‘We kunnen kiezen’, zeiden de heren, ‘we hebben wijsheid.’ Sommigen traden in de chhāyā’s. Sommigen wierpen een vonk uit. Sommigen stelden het uit tot het vierde (ras).(II, 161)

 ‘De zonen van wijsheid’ — een andere uitdrukking voor de manasaputra’s. Wat betreft ‘de zonen van de nacht,’ dit slaat op het feit dat de zonen van wijsheid tot een eerder manvantara behoren, terwijl de zonen van de dag te maken hebben met dit manvantara. ‘Het derde ras’: dat wil zeggen het eerste onderras van het derde wortelras. Let op de woorden ‘daalden neer,’ want de zonen van wijsheid verlieten hun hogere werelden en daalden neer op bol D.
 Vervolgens zouden we aandacht moeten schenken aan de status van de manasaputra’s, en ook aan de betekenis van dit woord, dat een San­skriet-samenstelling is en letterlijk betekent ‘zonen van het denkvermogen.’ In het volgende citaat zijn zowel de term vuur-dhyāni’s (dat wil zeggen de dhyāni-chohans die het ‘vuur van het denkvermogen’ ontstaken) als de term agnishvatta’s (dat wil zeggen de zonnepitri’s) synoniem met de manasaputra’s:

Over de zeven categorieën pitri’s, die elk weer in zevenen zijn verdeeld, wordt nu nog een enkel woord gericht aan de onderzoeker... Die categorie ‘vuur-dhyānī’s’ die we op onbetwistbare gronden identificeren met de agnishvātta’s, wordt in onze school het ‘hart’ van het lichaam van de dhyāni-chohan genoemd, en is, zoals men zegt, geïncarneerd in het derde ras van mensen en heeft hen vervolmaakt. De esoterische mystagogie spreekt over de mysterieuze relatie tussen de zevenvoudige essentie of substantie van dit engelenhart en dat van de mens, van wie elk fysiek orgaan en elke psychische en spirituele functie bij wijze van spreken een weerspiegeling is, een kopie op het aardse gebied, van het model of oervorm daarboven.(II, 91-2)

 Let op de woorden: ‘de mysterieuze relatie tussen’ de manasaputra’s en de mens. Nu de manasaputra’s het hart van het dhyāni-chohanische lichaam vormen, nadat zij hun werk van verlichting brengen hebben gedaan — elke groep overeenkomstig de manier en de cyclische periode die in de hierboven genoemde śloka is geciteerd — stijgen deze hogere wezens naar hun eigen passende ‘standplaatsen’ op de hiërarchische levensladder. Deze ‘standplaatsen’ worden door de drie categorieën van dhyāni-chohans, die tegenwoordig hun evolutionaire cyclus op hogere bollen van de planeetketen aarde volgen, vertegenwoordigd.

[

60

Vr. — Wie of wat wordt de ingewijde (a) en de adept (b)? De barhishad (c), de manasaputra (d) of de monade (e)? Of alle drie of misschien wel vier?

Antw. — Laten we beginnen met (a) de ingewijde, hoewel het antwoord eenvoudigweg door de De Geheime Leer wordt gegeven : ‘Een dhyāni-chohan moet dat worden; hij kan niet worden geboren of plotseling op het levensgebied verschijnen als een volledig ontwikkelde engel.’ (I, 221).

...vanaf de hoogste aartsengel (dhyāni-chohan) tot de laatste bewuste ‘bouwer’ (de lagere klasse van spirituele entiteiten), mensen zijn die eeuwigheden geleden leefden in andere manvantara’s op deze of op andere gebieden...(I, 277)

 (a) De ingewijde is een persoon die de inwijdingskamer binnengaat en een Ingewijde wordt. Het is de persoonlijkheid die deze status bereikt. De ingewijde heeft het besluit genomen de hiërarchische levensladder te bestijgen door een korte en snelle weg te nemen, in plaats van de normale weg te volgen die past bij de cirkel van noodzakelijkheid. Met andere woorden, zoals wordt gezegd in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett (141): in plaats van door ‘het uiteenvallen van beginselen te vermijden, dat in ‘de regel’ na de stoffelijke dood van de gemiddelde mens plaatsvindt’ blijft de ingewijde in zijn ‘ego tijdens de hele reeks geboorten en levens heen’ (id.). Wanneer de aspirant door een guru wordt geaccepteerd, wordt hij een chela, en als hij succes heeft, een Ingewijde.
 (b) Gemakshalve zal de adept hier worden vergeleken met een mahatma. Opnieuw is het de ‘persoonlijkheid — met het reïncarnerende ego’ (om het technisch te beschrijven) die de mahatma wordt. Om deze verklaring te ondersteunen volgt hier een citaat van een mahatma dat tevens dient als basis voor het antwoord op (c) en (d):

Tenzij ik op dezelfde wijze te werk ga als nu, om opnieuw voor mijzelf vrijstelling te verkrijgen van de Natuurwet, zal Koothoomi verdwijnen en misschien mijnheer Smith worden of een onschuldige Babu als zijn verlof is verstreken. Er zijn mensen die zulke machtige wezens worden, er zijn mensen onder ons die misschien voor de resterende tijd van de Ronden onsterfelijk worden, en dan de hun toegewezen plaats innemen onder de hoogste Chohans, de Planetarische bewuste ‘Ego-Geesten.’(id.)

 Dus aan het einde van het huidige manvantara wordt de mahatma een barhishad.
 (c) Een maanpitri (of barhishad) is degene die de cyclus van zeven ronden op de maanketen van bollen heeft volbracht en is opgeklommen uit het rijk van mensen. Met andere woorden, de barhishad was een monadische pelgrim die zich op de levensladder bevond die wordt vertegenwoordigd door het mensenrijk op de maanketen. Daarom is de barhishad tegenwoordig niet aanwezig op bol D om zijn cirkel van noodzakelijkheid te volgen (of de cyclus van zeven ronden), wat voor een mens een vereiste is om te kunnen slagen in het mensenrijk.
 (d) Een vollediger beschrijving van een manasaputra luidt: de monadische pelgrim die door de evolutionaire cyclus gaat of zich daarin manifesteert en een agnishvatta wordt genoemd — een woord dat letterlijk betekent ‘zoeter gemaakt door vuur’ — vandaar dat die met succes de cirkel van noodzakelijkheid heeft volbracht door het evolutieproces dat bestaat uit het zoeter zijn geworden door het vuur van het denkvermogen. Dit is een hogere toestand dan die van een barhishad pitri — omdat, zoals eerder uitgelegd, een barhishad staat voor iemand die ‘bij het vuur zit.’ Dus de manasaputra — die het hart van het dhyāni-chohanische lichaam heeft — is gelijk aan een hemels wezen dat in de dhyāni-chohanische rijken was, óf op de maanketen danwel op een eerdere keten. De barhishad wordt een manasaputra.
 (e) Wat betreft de vraag ‘Wie of wat wordt de monade?’ zouden we ten eerste moeten bedenken dat er in De Geheime Leer twee verschillende begrippen schuilen in het woord ‘monade,’ namelijk (1) de monade per se, of dat wat de monadische essentie wordt genoemd; (2) de monadische pelgrim, die de duade is, atma-buddhi. Om (1) uit te leggen:

Metafysisch gesproken is het natuurlijk absurd om te spreken over de ‘ontwikkeling’ van een monade, of te zeggen dat ze ‘mens’ wordt....Het spreekt vanzelf dat een MONADE noch vorderingen kan maken, noch zich kan ontwikkelen, of zelfs kan worden beïnvloed door de veranderingen van toestand die ze doormaakt. Ze is niet van deze wereld of dit gebied, en kan alleen worden vergeleken met een onvernietigbare ster van goddelijk licht en vuur, die op onze aarde is neergeworpen als een reddingsplank voor de persoonlijkheden waarin ze woont.(I, 174n)

 Om (2) te verklaren geeft dit citaat ook de oorsprong van de monade aan en dat wat de monade wordt:

‘Pelgrim’ is de benaming die wordt gegeven aan onze monade (de twee in één) gedurende haar cyclus van incarnaties. Ze is het enige onsterfelijke en eeuwige beginsel in ons, omdat ze een ondeelbaar onderdeel is van het integrale geheel — de universele geest, waaruit ze voortkomt en waarin ze aan het einde van de cyclus wordt opgenomen. Als men zegt dat ze uit de ene geest voortkomt, moet men een onbeholpen en onjuiste uitdrukking gebruiken, bij gebrek aan meer geschikte woorden in het Nederlands.(I, 16-7n)

 De monade (dat wil zeggen de monadische pelgrim) zal, na met succes de status van manasaputra te hebben behaald, voortgaan met het beklimmen van de hiërarchische helling op de ‘intelligente boog’ — na te zijn geslaagd op de ‘boog van vorm,’ die wordt voorgesteld door de levensladder. De pelgrim heeft zijn reis door alle rijken van de hiërarchische levensladder volbracht en bestijgt elk manvantara één sport van de ladder. De pelgrim klimt op de levensladder door vormen of bekleedselen aan te nemen die behoren bij de tien categorieën of natuurrijken. Dus de monade van tegenwoordig, voor zover die bij het mensenrijk behoort, ‘manifesteert zich in de vorm van prakriti die het mensenrijk wordt genoemd’ (zoals De Geheime Leer het uitdrukt). Zijn doel is te slagen op de menselijke boog van de cirkel van noodzakelijkheid en een aarde-pitri te worden.

^

61

Vr. — Met betrekking tot het vraag en antwoord-segment dat in het juli-augustusnummer is gepubliceerd, met nadruk het antwoord dat is gegeven op vraag (b) volgt hier een commentaar en een vraag: Om nu te zeggen dat de persoonlijkheid de ingewijde en de mahatma wordt (samen met het hogere ego) is in één opzicht zonder twijfel waar. Maar dit gaat toch nauwelijks op voor de aansporing de persoonlijkheid op te geven — want dat is toch niet meer dan een kortstondige flits?

Antw. — De gelegenheid die nu wordt geboden om iets aan het genoemde antwoord toe te kunnen voegen is zeer welkom. Dit kan worden gedaan door te verwijzen naar bepaalde gedeelten uit De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, want zij helpen bij het verhelderen van het complexe probleem dat ontstaat bij het behandelen van de ‘persoonlijkheid’ van een mahatma of een adept. (Want ik had gezegd: ‘Gemakshalve zal de adept hier worden vergeleken met een mahatma’.) Hier volgt het eerste citaat:

Als u met uw occulte studies en literair werk wilt doorgaan — leer dan eerder trouw te zijn aan de Idee dan aan mijn onbeduidend zelf. Wanneer er iets moet worden gedaan, vraag u dan nooit af, voor u het doet, of ik het wil: ik wil alles wat in meerdere of mindere mate deze beroering gaande kan houden. Maar ik ben verre van volmaakt dus feilbaar in alles wat ik doe; al is het niet helemaal zo, als u nu meent te hebben ontdekt. Want u kent één K.H. — of meent er één te kennen — en u kunt er maar één kennen, hoewel er in hem die u kent twee afzonderlijke personages zijn die naar die naam luisteren. Het is slechts schijnbaar een raadsel en zou gemakkelijk op te lossen zijn als u wist wat een echte Mahatma is.De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 359)

 Het volgende citaat is wat langer maar wordt onverkort gegeven om te laten zien dat de persoonlijkheid — of wat in het citaat de uiterlijke mens wordt genoemd — absoluut deel uitmaakt van het bestaan van een mahatma, hoewel ondergeschikt aan de innerlijke mens (dat wil zeggen de reïncarnerende ego). Er zou vooral aandacht moeten worden gegeven aan de vier groepen, aangegeven met de letters (a) tot en met (d):

... u zou op de hoogte moeten worden gebracht van bepaalde feiten — en wel heel belangrijke feiten — die met het adeptschap verband houden. Houd de volgende punten daarom in gedachten.
 (1) Een adept — zowel de hoogste als de laagste — is dat alleen tijdens het uitoefenen van zijn occulte vermogens.
 (2) Steeds wanneer deze vermogens nodig zijn, ontsluit de soevereine wil de deur tot de innerlijke mens (de adept), die alleen tevoorschijn kan treden en onbelemmerd kan handelen op voorwaarde dat zijn cipier — de uiterlijke mens — geheel of ten dele is verlamd, al naar de omstandigheden; t.w.: hetzij (a) mentaal en lichamelijk; (b) mentaal — maar niet lichamelijk; (c) lichamelijk maar niet geheel mentaal; (d) geen van beide — maar dan is er een akasisch waas tussen de uiterlijke en de innerlijke mens.
 (3) Zoals u nu zult inzien, vergt de geringste aanwending van occulte vermogens inspanning. We kunnen het vergelijken met het inwendig spannen van de spieren door een atleet, die zich gereedmaakt zijn lichaamskracht te gebruiken. Daar er vermoedelijk geen atleet is, die voor zijn genoegen altijd zijn aderen doet zwellen voor het geval hij een gewicht moet heffen, zo kan men evenmin van een adept verwachten dat hij steeds zijn wil gespannen houdt en de innerlijke mens volledig in functie, als dat niet direct noodzakelijk is. Wanneer de innerlijke mens rust, wordt de adept een gewoon mens, aangewezen op zijn stoffelijke zintuigen en de werkingen van zijn stoffelijk brein. Gewoonte scherpt de intuïties van dit laatste, maar is niet bij machte ze bovenzinnelijk te maken. De innerlijke adept is steeds gereed, steeds waakzaam, en dat is voor ons doel genoeg. In ogenblikken van rust zijn dus ook zijn vermogens in rust. Wanneer ik mijn maaltijd gebruik, of wanneer ik mij aankleed, lees, of op andere wijze bezig ben, denk ik zelfs niet aan hen die in mijn nabijheid zijn...
 Uit het voorgaande kunt u gemakkelijk afleiden dat een adept een gewone sterveling is op alle ogenblikken van zijn dagelijks leven, behalve op die — waarop de innerlijke mens werkzaam is. (De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 196-7)

 Wat betreft de laatste opmerking in de vraag: ‘de aansporing om de persoonlijkheid op te geven.’ De oproepen die in religieuze boeken worden gegeven zouden moeten worden beschouwd als allegorische adviezen die niet letterlijk moeten worden genomen — net zoals in de Bijbel Paulus zegt: ‘Ik sterf dagelijks’ (I Kor. xv, 31). En zo staat geschreven:

Het denken is de grote vernietiger van het werkelijke. Laat de discipel de vernietiger vernietigen.
...

Geef uw leven op, als u wilt leven.(De Stem van de Stilte, 1 en 5)

 Maar de bijgevoegde voetnoot zegt: ‘Geef het leven van de fysieke persoonlijkheid op als u in de geest wilt leven (id., 73).
 Hoewel de persoonlijkheid vanuit één standpunt kan worden beschouwd als een ‘kortstondige flits,’ is de persoonlijkheid vanuit een ander opzicht helemaal niet verloren; in feite wordt die vergeleken met een parel van het sūtrātman, ‘de lichtende draad van onsterfelijk onpersoonlijk monadeschap’ (II, 513). Om elke ‘persoonlijkheid’ te kunnen herinneren of alle levens op aarde opnieuw te kunnen zien, zal mogelijk worden aan het einde van de verplichte pelgrimstocht (ofwel de cyclus van zeven ronden):

Ja; de ‘volledige’ herinnering aan onze levens (gezamenlijke levens) keert terug aan het einde van alle zeven ronden, op de drempel van het lange, lange nirvāṇa, dat ons wacht...(De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 185)

|

62

Vr. — Ik verwijs hier naar de antwoorden die zijn gegeven met betrekking tot de manasaputra’s. In Een toelichting op De Geheime Leer stelt H.P.B. dat de manasaputra’s en de ego’s dezelfde zijn. Kunt u hier een toelichting op geven of suggesties doen?

Antw. — Ten eerste volgt hier het volledige citaat:

De Geheime Leer laat zien dat de mānasaputra’s of incarnerende EGO’S vrijwillig en doelbewust de last van alle toekomstige zonden van hun toekomstige persoonlijkheden op zich hebben genomen. Zo is het gemakkelijk te zien dat noch Dhr. A. noch Dhr. B., noch een van de persoonlijkheden waarin het zichzelf opofferende EGO zich periodiek kleedt, werkelijk lijdt, maar de onschuldige Christos in ons. Daarom zeggen de mystieke hindoes dat het eeuwige zelf, of het ego (de één in drie en de drie in één), de wagenmenner of de bestuurder is; de persoonlijkheden zijn de tijdelijke en weer verdwijnende passagiers; terwijl de paarden de dierlijke hartstochten van de mens zijn. (Een toelichting op De Geheime Leer, 63)

 In deze tekst wordt met ‘incarnerende ego’s’ duidelijk bedoeld wat H.P.B. gewoonlijk de ‘reïncarnerende ego’ noemt (of hoger manas), want de tekst gaat verder met te zeggen dat de persoonlijkheid de kleding is van het ‘zichzelf opofferende ego.’ De ‘een in drie’ verwijst naar atma-buddhi-manas bij de toestanden na de dood. De persoonlijkheden worden onmiskenbaar beschreven als verdwijnend — de ‘kortstondige flits’ — terwijl het de ‘dierlijke hartstochten’ zijn die zouden moeten worden opgegeven.
 Vaak gebruikt H.P.B. een woord dat in een tweevoudige betekenis kan worden gelezen, dus met ‘manu’s’ wordt in deze śloka mensen bedoeld:

Hoe worden de (echte) manushya’s geboren? De manu’s met denkvermogen, hoe worden ze gemaakt?(II, 102)

...terwijl met manu’s vrijwel altijd de hogere bestuurders van de aardketen worden bedoeld. In het bovenstaande citaat worden de manasaputra’s (‘de zonen van het denkvermogen’) dus vergeleken met het ‘hoger manas’ in de constitutie van de mens — het reïncarnerende ego (atma-buddhi-hoger manas).
 De evolutionaire bestemming van de mensheid die wordt geschetst is de mogelijkheid de staat van een manasaputra te bereiken — en dit is de essentie van de lering want, in de kern, wordt de mens in zijn manasische aspect werkelijk beschouwd als een ‘zoon van het denkvermogen’.

`

63

Vr. — Is er een limiet aan het aantal incarnaties in een manvantara?

Antw. — Dit herinnert aan de vraag die Sinnett aan de mahatma had gesteld. misschien is de steller van deze vraag zich niet bewust van het dilemma van Sinnett, laten we daarom het antwoord aanhalen dat hij ontving. Omdat het een nogal gecompliceerde kwestie is, zal die in zijn geheel worden overgenomen — waarbij we in gedachten moeten houden dat het woord ‘planeet’ hier staat voor één van de bollen van de aardketen. Maar eerst zijn vraag:

Wij zijn er niet zeker van, hoe u het woord ras gebruikt, of er slechts één ras in iedere pleisterplaats van elke ronde is, dat wil zeggen één ras in elke we­reld­ring, of dat er zeven rassen (met hun zeven vertakkingen en in elk geval een leven in elk daarvan) in elke we­reld­ring zijn? Ja, door uw gebruik van de woorden: ‘en door elk van deze moet de Mens evolueren voor hij naar het volgende hogere ras overgaat en dat zevenmaal,’ zijn we er niet zeker van of er geen zeven levens in iedere vertakking zijn, zoals u ze noemt, onderras zouden wij, als u dat goedvindt, willen zeggen. Er kunnen dus zeven ronden zijn, ieder met zeven rassen, ieder met zeven onderrassen en ieder met zeven incarnaties = 13x7x7x7x7 = 31.213 levens, of één ronde met zeven rassen en zeven onderrassen en één leven in ieder ervan = 13x7x7 = 637 levens of, wederom 4.459 levens. Breng ons alstublieft op de goede weg door het normale aantal levens te noemen (de juiste aantallen zullen variëren daar idioten, kinderen, enz. niet worden meegeteld) en hoe ze zijn onderverdeeld.(De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 91)

 En de mahatma antwoordt:

Evenals het bovenbeschreven ras: dat wil zeggen, op iedere planeet — onze aarde inbegrepen — moet hij zeven ringen door zeven rassen (één in elk) volbrengen en zevenmaal zeven zijtakken. Er zijn zeven wortelrassen en zeven onderrassen of zijtakken. Onze leer beschouwt de antropologie als een absurde, lege droom van godsdienstige ijveraars en beperkt zich tot de etnologie. Het is mogelijk, dat mijn terminologie verkeerd is; u hebt de vrijheid ze in zo’n geval te wijzigen. Wat ik ‘ras’ noem, zou u misschien met ‘geslacht’ betitelen, hoewel onderras beter uitdrukt wat we bedoelen dan het woord familie of afdeling van het genus homo. Om u evenwel op de goede weg te brengen, wil ik voorlopig zeggen — één leven in elk van de zeven wortelrassen; zeven levens in elk van de 49 onderrassen — of 7x7x7 = 343 en voeg hier nog 7 aan toe. En dan een reeks levens in grotere en kleinere vertakkingen van de rassen; die het totaal aan menselijke incarnaties op iedere pleisterplaats of planeet op 777 brengen...
 Mocht u zich aan berekeningen willen wagen, vergeet dan niet dat wij hierboven slechts het volle, gemiddelde leven van bewustzijn en verantwoordelijkheid hebben geraamd. Er is niets gezegd over de mislukkingen van de Natuur in het geval van miskramen, geboren idioten, de dood van kinderen in hun eerste cyclus van zeven jaar, noch over die uitzonderingen waarover ik niet kan spreken. Ook moet u bedenken dat de gemiddelde duur van een mensenleven sterk varieert naargelang van de Ronde. Al ben ik verplicht op vele punten informatie achter te houden, toch zal het, als u een van de problemen zelf mocht uitwerken, mijn plicht zijn u dat te zeggen. Probeer het vraagstuk van de 777 incarnaties op te lossen.(id., 91-2)

~

64

Vr. — Telt een erg kort leven als één van de levens?

Antw. — Laten we het eens zijn over de vaststelling van een kort leven als de periode van leven vóór het voltooien van de eerste zevenjarige cyclus van een incarnatie. Dan, in antwoord op de vraag: voor zover het kind nog geen oorzaken heeft gelegd voor het ervaren van devachan, en omdat het volbrengen van een leven op aarde is verhinderd, zal in zo’n geval wedergeboorte snel plaatsvinden. De korte verschijning van het kind op aarde wordt dan natuurlijk niet geteld als een volledige incarnatie.

b

65

Vr. — Het schijnt logisch te zijn dat een oude ziel een veel langere tijd zal doorbrengen in devachan dan een jonge ziel en dat de jonge ziel veel vaker zal incarneren dan een oude ziel?

Antw. — De duur van de devachanīsche periode hangt af van de activiteiten van het individu op aarde, vooral van het gedachteleven van een mens. Dit is de overheersende en beslissende factor, voor zover het gaat om de lengte van de periode na de dood en niet of een individu wordt beschouwd als een jonge ziel of een oude. Dus een filosoof of wetenschapper zal een veel langere tijd in devachan doorbrengen dan een boerenknecht.
 Er moet ook met de volgende factor rekening worden gehouden: de hele zin van het volbrengen van de verplichte pelgrimstocht in de cirkel van noodzakelijkheid is om het doel te bereiken. Met andere woorden, om de cyclus van zeven ronden te voltooien en te slagen in het mensenrijk. Dit wordt bereikt door het bewust ontwaken en ontvouwen van de 49 vuren. Het zit hem niet in het aantal incarnaties dat het reïncarnerende ego nodig heeft om het doel te bereiken.
 In verband met het aantal incarnaties lijkt het volgende citaat heel passend:

Wat heeft het aantal incarnaties te maken met de scherpzinnigheid, knapheid, of domheid van een mens? Een sterk verlangen naar het fysieke bestaan kan een entiteit door een aantal incarnaties doen gaan, die zijn hogere vermogens toch niet ontwikkelen. De wet van affiniteit werkt door de inherente karmische impuls van de ego en beheerst zijn toekomstige bestaan. Als we Darwins erfelijkheidsleer voor het lichaam begrijpen, is het niet moeilijk in te zien hoe de naar geboorte verlangende ego op het ogenblik van de wedergeboorte kan worden aangetrokken tot een lichaam, dat ter wereld komt in een gezin dat dezelfde neigingen heeft als de reïncarnerende entiteit.(id., 450)

!

66

Vr. — Om een bewust leven na het sterven te ervaren zouden we, zo wordt ons gezegd, moeten geloven in zo’n leven. Waarom?

Antw. — De esoterische filosofie stelt dat ieder individu voor zichzelf zijn toekomstige leven op aarde zal ‘scheppen,’ overeenkomstig de manier waarop hij zijn huidige leven leidt. Die stelt ook dat elk persoon vormt wat hij na het sterven zal ervaren in devachan. Dit wordt bereikt door het gedachteleven dat hij dagelijks schept. Daarom moet hij om een ‘bewust leven’ te leiden, dat wil zeggen bewust opnieuw beleven, of ervaren, wat hij heeft geschapen, een individu moet tijdens zijn leven op aarde met voldoende intensiteit erin ‘hebben geloofd.’ Door dat te doen heeft hij het idee ervan op deze gedachtestroom afgedrukt, of het ‘levensweb’ dat hij van dag tot dag ontwikkelt. Dat wordt dan een werkelijkheid voor het individu in devachan, wanneer hij de toestanden na de dood doormaakt.
 Het deel dat is gebaseerd op deze vraag komt uit De sleutel tot de theosofie. Het zal goed zijn het citaat verder te volgen:

Na de dood begint er voor het geestesoog van de ziel een schouwspel dat door onszelf en heel vaak onbewust is geprogrammeerd: de feitelijke weergave van juiste opvattingen of van illusies die we zelf hebben geschapen. In een volmaakt paradijs van illusies, dat elk mens zelf heeft ontworpen en gemaakt, zal de methodist een methodist zijn, de muzelman een muzelman, tenminste voor enige tijd. Dat zijn de postmortale vruchten van de levensboom.(De sleutel tot de theosofie, 153)

d

67

Vr. — Wat gebeurt er met mensen die ongelovig zijn — zoals humanisten of atheïsten?

Antw. — Laten we verdergaan met de woorden van H.P. Blavatsky over dit onderwerp — wat van toepassing is op de materialist:

Kan mijn bewuste aardse ‘ik’ verloren gaan, niet alleen tijdelijk, zoals het bewustzijn van een materialist, maar zo volkomen dat er geen spoor van achterblijft?
 Volgens de leer moet het zo verloren gaan en wel volledig, behalve het beginsel dat een zuiver geestelijke en onverwoestbare essentie is geworden omdat het zich met de monade heeft verenigd, eeuwig één ermee is geworden. Maar hoe zou in het geval van een verstokte materialist, in wiens persoonlijk ‘ik’ buddhi zich nooit heeft weerspiegeld, dit laatste ook maar iets van die aardse persoonlijkheid in de eeuwigheid kunnen meevoeren? Uw geestelijke ‘ik’ is onsterfelijk; maar het kan van uw tegenwoordig zelf slechts dat in de eeuwigheid meenemen, wat zich de onsterfelijkheid waardig heeft gemaakt, namelijk alleen het aroma van de bloem die door de dood is weggemaaid.(id, 154)

@

68

Vr. — Wat is voor de monade de betekenis van deze reis langs de planeten tijdens de binnen- en buitenronden?

Antw. — Wij zijn gewend de toestanden na de dood te beschouwen vanuit het standpunt van het reïncarnerende ego, dat we zelden beschouwen vanuit het standpunt van de monade. Daarom is één van de leringen die door de esoterische filosofie wordt onderwezen zelden becommentarieerd, namelijk de cyclus van de monade. Er wordt op deze manier naar verwezen in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett: ‘geen monade reïncarneert ooit vóór de bestemde cyclus’ (191). Het is deze ‘bestemde cyclus van de monade’ die de sleutel is tot het begrijpen van de opgeworpen vraag. Maar de uitleg ervan kan niet anders dan dat die bepaalde fundamentele ideeën bevat, die ver van het hoofdthema lijken af te dwalen. Nu de beschikbare ruimte beperkt is moet de uitleg zo beknopt mogelijk worden gegeven.
 Ten eerste moeten we aandacht geven aan de toestand of staat van de monade, vooral de monadische essentie. Deze is in essentie onsterfelijk en heeft niet de last van een vaste verblijfplaats. Want er wordt gezegd:

De geestelijke ego van de mens beweegt zich in de eeuwigheid als een slinger tussen de uren van geboorte en dood....toch is de geestelijke pelgrim eeuwig.(De sleutel tot de theosofie, 155)

...dat wil zeggen de monade.

 De weg van de slinger tussen twee punten kan worden beschreven als een boog: een beweging naar een (laagste) punt stelt de neergaande boog voor die culmineert in een leven op aarde; een slingerbeweging naar het tegengestelde (hoge) punt, de klimmende boog, stelt de terugkeer naar zijn oorsprong voor.

 Vanuit zijn niveau, of gebied, functioneert de monade door middel van bewustzijn dat van een hogere kwaliteit is dan waarmee wij op aarde bekend zijn. Het bereik van zijn bewustzijn gaat verder dan de cosmos (dat wil zeggen het zonnestelsel), maar toch is die niet in staat zichzelf te manifesteren op het fysieke gebied. Om contact te kunnen maken met stoffelijke sferen doet die dat door middel van upādhi’s (een term die algemeen wordt vertaald met ‘voertuigen,’ hoewel een nauwkeuriger vertaling zou zijn vervangmiddelen of ‘sluiers van de geest’). Zijn eerste emanationele upādhi is bekend als buddhi — wat samen met de monadische essentie, ātman, de monade (ātman-buddhi) wordt genoemd. Maar deze eerste emanationele upādhi is niet in staat verbindingen te leggen met de werelden van bewustzijn die niet van hetzelfde niveau zijn, of graad, zoals de bron van waaruit die ontsprong. Dus is een secundaire emanationele upādhi vereist: deze is bekend als karano­padhi — ook genoemd het oorzakelijke voertuig, en bestaat uit de monade en zijn upādhi, het hoger manas. Terwijl de monade, met zijn emanationele upādhi in staat is zijn bereik van bewustzijn binnen de grenzen van het zonnestelsel uit te breiden, is die nog steeds niet in staat om actief te zijn op het stoffelijke gebied van de kosmische werelden. Daarom wordt weer een andere upādhi geëmaneerd, met de naam suksh­mo­padhi — de ‘fijnstoffelijke sluier van de geest,’ die de beginselen van intellect en verlangen bij elkaar brengt, die op hun beurt een ander upādhi nodig hebben — het sthu­lo­padhi — zodat die actief kan zijn in de sfeer van de aarde (onze bol). Wanneer de monade zijn upādhi’s emaneert heeft die zijn grenzen van zijn slingerbeweging ten aanzien van de neergaande boog bereikt, wat uitmondt in een leven op aarde. Op dit niveau kan worden gezegd dat de monade ‘een persoonlijkheid overschaduwt’.

 Maar als we het emanationele proces van de upādhi’s zo beschrijven hebben we tot dusver nog geen rekening gehouden met een van de andere factoren die van het grootste belang zijn — nu die te maken hebben met de afdaling van de monade langs de neergaande boog. We moeten onszelf de volgende vraag dan ook beslist stellen: waar verkrijgt de monade zijn upādhi’s op de neergaande boog? Hier is het waar we een andere lering van de esoterische filosofie bij moeten betrekken: dat wat bekend staat als de buitenronden. De grote betekenis daarvan kan worden vermoed als we naar de manier kijken waarop de aandacht van Sinnett werd gevraagd voor dit onderwerp:

Met dit alles kunt u ervan verzekerd zijn dat M., noch ik, elkaar hebben tegengesproken in onze onderscheiden uitspraken. Hij sprak over de binnen, ik over de buiten ronde. Er zijn vele dingen die u nog niet hebt geleerd, maar die u misschien te eniger tijd zult leren; ook zult u het proces van de verduisteringen nooit kunnen begrijpen voor u het wiskundige verloop van de binnen en de buiten ronden hebt doorgrond en meer hebt geleerd over het specifieke verschil tussen de zeven. (De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 437)

 Het antwoord op de vraag die voorafgaat aan het citaat is dus: tijdens de buitenronden. De beginselen die de upādhi’s vormen worden tegelijkertijd met de cyclische reis van de monade gedurende de buitenronden ‘verzameld’ op zijn neergaande boog. Het had de beginselen die behoren bij de upādhi’s tijdens zijn reis langs de klimmende boog — in zijn cyclische reis gedurende de periode na het sterven, aan het einde van een leven op aarde — ‘achtergelaten’. Zie volgend citaat:

In de hermetische geschriften laat de ‘sterveling’ op elk van de zeven gebieden van opstijging na de dood een van zijn ‘zielen’ (of beginselen) achter, tot hij op het gebied boven alle zones is aangekomen en overblijft als de grote vormloze slang van absolute wijsheid — of de godheid zelf.(I, 411)

 De ‘zeven gebieden’ zijn de zeven heilige planeten. Het ‘gebied boven alle gebieden’ wijst op de Bron — waarnaar de monade zonder zijn upādhi’s terugkeert op zijn klimmende boog.

 Het doel van de cyclische reis van de monade tijdens de buitenronden is het maken van de ‘slingerbeweging’ die behoort bij het terugkeren naar zijn Bron, en gebruikt dan de zeven heilige planeten als manier om te reizen. Want een andere leer van de esoterische filosofie zegt dat de planeten de aderen en slagaderen van een cosmos (zonnestelsel) voorstellen voor de doorgifte van de levensessenties naar en van de zon.

De zon is het hart van de zonnewereld (het zonnestelsel), en zijn hersenen zijn verborgen achter de (zichtbare) zon. Vandaar worden gewaarwordingen uitgezonden naar elk zenuwcentrum van het grote lichaam, en de golven van de levensessentie vloeien in elke slagader en ader....De planeten vormen zijn ledematen en hartslagen...(I, 541)

 Op zijn neergaande boog zet de monade, wanneer hij de cyclische reis van de buitenronden heeft voltooid, zijn reis voort via de binnenronden — dus langs bollen A, B en C van de aardketen voordat die zich manifesteert op bol D (onze aarde) om een fysiek upādhi aan te nemen of te overschaduwen voor een leven op aarde.

f

69

Vr. — Overschaduwt de monade andere persoonlijkheden op andere gebieden?

Antw. — In plaats van de monade te zien als datgene dat op de heilige planeten ‘andere persoonlijkheden overschaduwt,’ zouden we de monade beter kunnen zien als datgene dat een passende ‘ziel’ of een geschikt beginsel op elke respectievelijke planeet heeft geëmaneerd om zijn reis langs de klimmende boog naar zijn Thuis te kunnen volbrengen, maar zonder al zijn upādhi’s. Op de neergaande boog pikt hij elke ‘ziel’ of beginsel weer op dat hij op dat ‘gebied’ had achtergelaten.

%

70

Vr. — Moet de monade wachten alvorens te worden bevrijd, wanneer er sprake is van een snelle (korte?) incarnatie op aarde?

Antw. — Wanneer we moeten antwoorden op de specifieke frase ‘snelle incarnatie’: een eerdere vraag en antwoord had te maken met incarnaties die snel plaatsvinden omdat zij niet de eerste cyclus van zeven jaar van een leven op aarde hebben afgerond, en er werd toen op gewezen dat er geen devachanīsche periode kon zijn. De monade die ‘moet wachten op zijn bevrijding’ hoeft niet lang te wachten en de ‘cyclus van de monade’ gaat dan snel. Als gevolg daarvan volgt een reïncarnatie op aarde ook snel.

h

71

Vr. — Wat betreft het idee dat in De Geheime Leer wordt gegeven met betrekking tot het naar voren komen van de monade na de grote dag WEES-MET-ONS: is er een verschil tussen dit naar voren komen en het naar voren komen dat plaatsvindt wanneer er sprake is van een reïncarnatie op aarde?

Antw. — Hoewel er een overeenkomst in kan worden herkend is er ook een verschil. De overeenkomst heeft te maken met het feit dat upādhi’s, of ‘bekleedselen’ moeten worden aangenomen wanneer de monade tevoorschijn komt, of dat nu volgt op de Grote Dag of volgt op een periode na de dood, zelfs als de upādhi’s verschillend zijn. Het grote verschil valt vooral op in verband met de staat waarin de monade is terechtgekomen: deze zijn niet vergelijkbaar. In het geval van de monade die een toestand is ingegaan die kan worden uitgedrukt met de term de ‘grote dag WEES-MET-ONS,’ is dat praktisch gelijk aan paranirvāṇa. Aan de andere kant moet bij de toestanden na de dood een onderscheid worden gemaakt tussen de toestanden van de samenstellende delen van de monade, waarnaar gewoonlijk wordt verwezen als de ‘drie-in-één’ (ātman-buddhi-hoger manas) in plaats van de gebruikelijke omschrijving van de monade tijdens een belichaming op aarde, die zou bestaan uit de duade ātman-buddhi. Dus terwijl de monade (ātman-buddhi) zijn buitenronde doormaakt, ervaart het hoger manas devachan. Wanneer er sprake is van reïncarnatie wordt de ‘drie-in-één’ of de hogere triade, verbonden met zijn viertal — die kan worden vergeleken met de persoonlijkheid — als de geboorte plaatsvindt. De toestand van devachan is voldoende beschreven en hoeft hier besproken te worden. De grote dag WEES-MET-ONS wordt zo beschreven:

De ‘grote dag WEES-MET-ONS’ is (...) een uitdrukking waarvan de enige verdienste ligt in de letterlijke vertaling ervan. Haar betekenis wordt niet zo gemakkelijk onthuld aan een publiek dat onbekend is met de mystieke leringen van het occultisme, of beter gezegd van de esoterische wijsheid of ‘budhisme’. Genoemde uitdrukking is eigen aan laatstgenoemde, en even vaag voor de niet-ingewijde als die van de Egyptenaren die deze de ‘dag KOM-TOT-ONS’ noemden, wat identiek is met de eerste uitdrukking, hoewel het woord ‘wees’ in deze betekenis beter kan worden vervangen door ‘blijf’ of ‘rust-met-ons’, omdat het betrekking heeft op die lange periode van RUST die paranirvāṇa wordt genoemd. In de exoterische interpretatie van de Egyptische rituelen werd de ziel van iedere gestorvene ... een Osiris; ze werd ‘geosirifieerd’, hoewel De Geheime Leer altijd had onderwezen dat de werkelijke osirificatie bij iedere monade pas na 3000 bestaanscyclussen plaatsvond — wat ook in dit geval geldt. De ‘monade’, geboren uit de natuur en de essentie zelf van de ‘zeven’ (haar hoogste beginsel wordt onmiddellijk opgenomen in het zevende kosmische element), moet haar zevenvoudige omloop volbrengen door de cyclus van het bestaan en van de vormen...(I, 134-5)

^

72

Vr. — Wat is dan het verschil tussen de toestand van de monade die paranirvāṇa binnengaat en die van de monade na het sterven?

Antw. — Wanneer de monade paranirvāṇa binnengaat — aan het einde van een zonnemanvantara — is het eigenlijk een triade: ātman-buddhi-hoger manas. Maar, omdat manas niet kan functioneren op dat hoge gebied, dat een zuiver mentaal gebied is, heeft de monade geen besef van een individueel bestaan: het is één met het universele bewustzijn. Hier kunnen we de vergelijking met de oceaan maken. De individuele druppels water kennen geen afgescheidenheid, omdat zij deelnemen aan het geheel van de oceaan. Vandaar de diepe betekenis van de uitdrukking: de dauwdruppel glijdt terug in de schitterende zee. Dus de toestand van de monade in paranirvāṇa kan worden vergeleken met een toestand van universeel bewustzijn, terwijl in de toestanden na de dood de monade kan worden beschreven als een wezen in een geïndividualiseerde toestand van bewustzijn.

j

73

Vr. — Een van de dingen die het idee van het binnengaan in paranirvāṇa moeilijk maken te begrijpen is dit: verliest de monade iets van haar individualiteit? Er wordt in De Geheime Leer (I, 135) namelijk gezegd dat op de drempel van paranirvāṇa zij haar oorspronkelijke essentie weer aanneemt en opnieuw het absolute wordt.

Antw. — Dat ze haar oorspronkelijke essentie weer aanneemt wijst erop dat de monade niet langer functioneert met behulp van haar upādhi’s (bekleedselen) omdat, zoals al gezegd, die niet langer op de gemanifesteerde gebieden is. Maar we zouden in ons achterhoofd moeten houden dat zelfs de gemanifesteerde gebieden zijn verbonden met parabrahman, want de mantra ‘Aham asmi Parabrahma’ (ik ben parabrahman) bevestigt dat.

 Wat betreft het verlies van individualiteit van de monade zegt Blavatsky er het volgende over:

...ik beweer als occultist, op gezag van De Geheime Leer, dat de menselijke geest — ook al is hij volledig opgenomen in parabrahman — hoewel hij als zodanig niet individueel is, toch zijn eigen onmiskenbare individualiteit behoudt in paranirvāṇa, als gevolg van de daarin verzamelde eigenschappen, of skandha’s die na elke dood bewaard zijn gebleven, van de hoogste vermogens van manas. De meest spirituele — dat wil zeggen de hoogste en goddelijkste — aspiraties van elke persoonlijkheid volgen buddhi en het zevende beginsel naar devachan (svarga) na de dood van elke persoonlijkheid in de reeks wederbelichamingen, en worden een onlosmakelijk deel van de monade. De persoonlijkheid vervaagt, verdwijnt vóór de ontwikkeling van de nieuwe persoonlijkheid (wedergeboorte) vanuit devachan: maar de individualiteit van de geest-ziel (lieve hemel, is dit Engels nog te begrijpen!) blijft bewaard tot het einde van de grote cyclus (mahāmanvantara) wanneer elk ego paranirvāṇa binnengaat, of wordt opgenomen in parabrahman. Voor ons dromerige, of suffe, bevattingsvermogen gaat de menselijke geest dan verloren in de ene geest, zoals de druppel water die in de zee wordt geworpen niet langer kan worden getraceerd en teruggehaald. Maar dit is in feite niet het geval in de wereld van het onstoffelijke denken. Laatstgenoemde verhoudt zich tot het dynamische denken van de mens, zoals, laten we zeggen, het visuele vermogen door de sterkst denkbare microscoop zich verhoudt tot het gezichtsvermogen van een halfblinde man: en toch is zelfs dit een heel gebrekkige vergelijking — het verschil is ‘niet uit te drukken in fysieke meeteenheden’. Dat zulke parabrahmische en paranirvāṇische ‘geesten’, of eenheden, hun goddelijke (niet menselijke) individualiteiten hebben en moeten behouden, blijkt uit het feit dat, hoe lang de ‘nacht van Brahmā’ of zelfs de universele pralaya (niet de lokale pralaya die een of andere groep werelden beïnvloedt) ook is, dezelfde individuele goddelijke monade toch, wanneer deze pralaya eindigt, haar majestueuze evolutieweg vervolgt, zij het op een hogere, honderd keer zo volmaakte en zuivere keten van werelden dan voorheen, en de essentie van spiritualiteit uit al haar talloze vroegere wederbelichamingen met zich meebrengt.(H.P. Blavatsky Geselecteerde artikelen, 2, 468-9)

&

74

Vr. — Wat reïncarneert er?

Antw. — Hoewel het antwoord op deze vraag net zo kort kan worden gegeven als de vraag is gesteld, is het toch nodig het antwoord uitgebreid te verklaren omdat daaruit de reden van het antwoord vanuit De Geheime Leer duidelijk wordt, en daarnaast zouden we ook de opbouw van de mens moeten begrijpen — die gewoonlijk wordt gezien als bestaande uit zeven beginselen. Een goede studie hiervan is belangrijker dan wij zouden vermoeden.
 Aldus doende zien we dat het blijvende bestaat uit de hogere en onsterfelijke delen, die gewoonlijk de hogere triade wordt genoemd en dat wordt als eerste gegeven:

ātmande goddelijke vonk (de monadische essentie)
buddhihet onderscheidende beginsel
manashet denkvermogen

Dan het tijdelijke, dat bestaat uit de lagere en sterfelijke delen, het lagere viertal:

kāmahet begeertebeginsel
prāṇahet levensbeginsel
liṅgaśarīrahet modellichaam
sthūlaśarīrahet fysieke lichaam.

 Het is nu niet nodig langer stil te staan bij de sterfelijke delen, zij reïncarneren niet. Anders is het met het hoogste beginsel, ātman, waarvan wordt voorondersteld dat dat niets vergeet en zich niets herinnert...

...Hij behoort niet tot dit gebied: hij is slechts de straal van het eeuwige licht, die schijnt op en door de duisternis van de stof — wanneer laatstgenoemde dit toelaat.(I, 244)

 Laatstgenoemde is buddhi, zijn upādhi (sluier, voertuig). Deze twee beginselen, atma-buddhi, worden de monade genoemd, die op zijn beurt ook een upādhi nodig heeft.

Met andere woorden, de twee hogere beginselen kunnen op aarde geen individualiteit hebben, kunnen geen mens zijn, tenzij er (a) het denkvermogen is, het manas-ego, om zichzelf te kennen, en (b) de aardse onechte persoonlijkheid, of het lichaam van egoïstische verlangens en persoonlijke wil, om het geheel aan de fysieke vorm van de mens te hechten als rond een spil (wat deze in feite ook is).(II, 241)

 Dus is het hoger manas — manas ego — datgene dat reïncarneert, wat ook wel de reïncarnerende ego wordt genoemd. In De sleutel tot de theosofie stelt H.P.B. de vraag: ‘Wat is het dat reïncarneert?’ en antwoordt met:

De geestelijke, denkende ego, het blijvende beginsel in de mens, of dat wat de zetel is van manas.(De sleutel tot de theosofie, 112)

l

75

Vr. — Wat is (a) het reïncarnerende ego; (b) de geestelijke ziel, (c) sūtrātman en (d) het onsterfelijke zelf?

Antw. — Als de steller van deze vraag misschien had willen weten ‘zijn deze termen synoniemen?’ dan zou het antwoord zijn geweest: nee — niet in de zin van hoe H.P.B. deze termen gebruikt.
 (a) Het reïncarnerende ego wordt omschreven als hoger manas. Want wanneer we verdergaan met een citaat uit de Sleutel tot de theosofie met betrekking tot wat er reïncarneert:

Het is niet atma, of zelfs niet atma-buddhi, gezien als de tweevoudige monade, die de individuele of goddelijke mens is, maar manas; want ātman is het universele AL en wordt alleen het HOGER ZELF van de mens in samenhang met buddhi, zijn voertuig, dat HET verbindt met de individualiteit (of goddelijke mens).(Sleutel tot de theosofie, 112)

 (b) De geestelijke ziel wordt omschreven als buddhi (SD 1, 157) en ...

...wat wij de twee beginselen of aspecten van manas noemen, het hogere en het lagere; het eerste, de hogere manas of de denkende, bewuste EGO, wordt aangetrokken tot de geestelijke ziel (buddhi); de laatste, of het instinctieve beginsel, tot kāma, de zetel van de dierlijke begeerten en hartstochten in de mens. (Sleutel tot de theosofie, 111)

 (c) Het sūtrātman: dit is een samengesteld San­skrietwoord dat in de filosofie van de Vedānta wordt gebruikt dat, zoals het eindigend woorddeel aangeeft, is verbonden met ātman; sutra betekent draad, en ātman wordt normaal gesproken vertaald met ‘het zelf’. Het draadzelf kan worden beschreven als dat gouden koord dat de mens in staat stelt zich te manifesteren op aarde, en verbindt dan het onsterfelijke zelf met het niet-permanente voertuig. Dit is de uitleg van de term volgens De Geheime Leer en niet die van de Vedantisten want de opmerking is gemaakt dat ...hun uitleg iets verschilt van die van de occultisten. Het verklaren van dit verschil wordt echter aan eerstgenoemden zelf overgelaten (I, 17n). Later wordt in het tweede deel deze definitie gegeven:

Die gouden draad van voortgaand leven — dat periodiek wordt verdeeld in actieve en passieve cyclussen van zintuiglijk bestaan op aarde en bovenzinnelijk bestaan in devachan — is vanaf het begin van ons verschijnen op deze aarde in ieder van ons aanwezig. Het is de sūtrātman, de lichtende draad van onsterfelijk onpersoonlijk monadeschap, waaraan onze aardse levens of voorbijgaande ego’s als evenzoveel kralen zijn geregen, zoals de Vedānta-filosofie het zo mooi zegt. (II, 513)

 Het werkwoord is wordt gecursiveerd om de continuering van het draadzelf door alle bestaanscycli heen te benadrukken. De sterfelijke persoonlijkheden worden de ‘vervagende ego’s’ genoemd. De actieve cycli van het bestaan wijzen uiteraard op incarnaties op aarde, elk daarvan wordt gevolgd door een passieve cyclus, die wordt voorgesteld als het bovenzinnelijke intermezzo in devachan.
 (d) Het onsterfelijke zelf is ātman, waarnaar in het bovenvermelde citaat wordt verwezen als het ‘onsterfelijke monadeschap’ aangezien ātman de monadische essentie, de bron of oorsprong van de monade, atma-buddhi voorstelt. In de Sleutel wordt het onsterfelijke zelf beschreven als ‘atma, de onscheidbare straal van het Universele en ENE ZELF’ (162).

_

76

Vr. — Hoe is (a) het reïncarnerende ego samengesteld, (b) wat is zijn huidige aard en (c) relatie met de manasaputra?

Antw. — (a) Het antwoord op deze vraag kan het beste worden gegeven door een aanhaling uit De Geheime Leer, die op zijn beurt citeert uit het Boek van Dzyan. In dat citaat staat ‘adem’ voor ātman, want sanskritisten suggereren dat de wortel van het werkwoord waar ātman uit voortkomt, ademen betekent...

Eerst werd de adem, toen buddhi en de schaduwzoon (het lichaam) ‘GESCHAPEN’. Maar waar was de spil (het middenbeginsel, manas)? De mens is gedoemd. Wanneer het ondeelbare (het ongedifferentieerde element) en het vāhana (buddhi) — de oorzaak van het oorzaakloze — alleen zijn, maken ze zich los van het gemanifesteerde leven’, ‘tenzij ze worden verbonden en bijeengehouden door het middenbeginsel, het voertuig van het persoonlijke bewustzijn van JĪVA...(II, 241)

 Het woord geschapen (dat tussen aanhalingstekens is gezet) betekent ‘tot evolutionaire ontwikkeling gebracht,’ omdat het deel voorafgaand aan het citaat zegt: ‘Omdat alles cyclisch verloopt, de evolutie van de mens evenals al het andere, wordt de volgorde waarin hij wordt voortgebracht volledig beschreven in de oosterse leringen.’ (id.) Let op de zin die volgt op het woord ‘geschapen’: ‘waar was manas?’ We kunnen hierop antwoorden: Het was nog niet tot ontwikkeling gebracht; vandaar de verklaring ‘de mens is verdoemd.’ Dat wil zeggen, drie en een halve ronde lang was de mens (letterlijk de denker) niet in staat te functioneren als een denker, vanwege het (nog) niet functioneren van het manas-beginsel. Toen dit manas-beginsel tijdens het derde wortelras wakker was geroepen door de manasaputra’s werd de ‘samenstelling van de reïncarnerende ego’ tot stand gebracht. De Geheime Leer verklaart wat er zou zijn gebeurd als het ontwaken van het manas-beginsel niet was ‘samengesteld’ (om het woord van de steller van deze vraag te gebruiken):

Laat de spirituele monade van een Newton, geënt op die van de grootste heilige op aarde, incarneren in een fysiek lichaam, zo volmaakt als men zich maar kan denken — dat wil zeggen in een lichaam met twee of zelfs drie beginselen, dat bestaat uit zijn sthūlaśarīra, prāṇa (levensbeginsel) en liṅgaśarīra — maar zonder het middelste en het vijfde beginsel, en u zult een idioot hebben geschapen; op zijn best een mooie, zielloze, lege en onbewuste verschijning. Voor ‘cogito, ergo sum’ is in de hersenen van zo’n wezen geen plaats, in elk geval niet op dit gebied.(II, 242)

 (b) De huidige aard van het samengestelde wordt op deze manier uitgelegd:

Het vijfde en het vierde beginsel — manas en kāmarūpa — bevatten de tweeledige persoonlijkheid: het werkelijke onsterfelijke ego (als dit zich met de beide hogere verenigt) en de onechte en vergankelijke persoonlijkheid, het māyāvi of zogenaamde astrale lichaam, of de dierlijk-menselijke ziel — die nauw met elkaar moeten zijn verbonden om een volledig aards bestaan te kunnen hebben.(id.)

 (c) De vraag met betrekking tot de relatie van het hoger manas met de manasaputra’s wordt ook duidelijk gemaakt. In het volgende citaat zijn de vuur-dhyāni’s en de agnishvatta’s gelijke termen voor de manasaputra’s, de essentie van de zeven dagen staat voor de zevenvoudige essentie:

Die categorie ‘vuur-dhyānī’s’ die we op onbetwistbare gronden identificeren met de agnishvātta’s, wordt in onze school het ‘hart’ van het lichaam van de dhyāni-chohan genoemd, en is, zoals men zegt, geïncarneerd in het derde ras van mensen en heeft hen vervolmaakt. De esoterische mystagogie spreekt over de mysterieuze relatie tussen de zevenvoudige essentie of substantie van dit engelenhart en dat van de mens, van wie elk fysiek orgaan en elke psychische en spirituele functie bij wijze van spreken een weerspiegeling is, een kopie op het aardse gebied, van het model of oervormdaarboven.(II, 91-2)

 Een volgende toespeling wordt gegeven in de volgende aanhaling die laat zien dat er inderdaad een machtige verbinding bestaat tussen de manasaputra’s (hier de ‘incarnerende machten en beginselen’ genoemd) en de mensheid:

Bij het incarneren in, en in andere gevallen alleen bij het bezielen van, de menselijke voertuigen die door het eerste hersenloze (manasloze) ras waren ontwikkeld, moesten de incarnerende machten en beginselen kiezen tussen, en rekening houden met het vroegere karma van, de monaden, waarvan ze de verbindende schakel met de lichamen waren geworden.(II, 318vn)

n

77

Vr. — Zou u zo vriendelijk willen zijn een vraag te beantwoorden die opkwam bij het bestuderen van de toestanden na de dood zoals dat wordt behandeld in De Geheime Leer en Het goddelijk plan, hoofdstuk 10, met name een deel dat in het laatstgenoemde boek wordt geciteerd op blz. 385, waar H.P. Blavatsky zegt [Opmerking 1] : ‘Om in de komende wereld een bewust leven te kunnen leiden, moet men in de eerste plaats tijdens het aardse bestaan in dat leven geloven.’ (De sleutel tot de theosofie, 152-3)
[Opm. 2] Dit schijnt de leiden tot de veronderstelling dat een zuivere materialist, die wat voor leven buiten het lichaam dan ook ontkent, niet door de ervaringen van kāma-loka en devachan zou gaan.
[Opm. 3] Ons wordt geleerd dat deze subtiele werelden — of misschien eerder toestanden van bewustzijn — de gevolgen zijn van de oorzaken die zijn gelegd tijdens het leven op aarde, en zouden daarom door iedereen bewust moeten worden ervaren.
[Opm. 4] Een aanwijzing voor deze vraag ligt misschien in het woord ‘volledig’ in de tekst van Het goddelijk plan, blz. 385: ‘...om volledig bewust te zijn gedurende de toestanden na de dood moeten we de kennis daarvan en de kunst die te ervaren tijdens het geleefde leven op aarde hebben verkregen.’
[Opm. 5] Zou u het verschil willen verklaren tussen de post-mortem omstandigheden voor een bestudeerder van de theosofie en voor iemand die nergens in gelooft? De leden van onze studiegroep die de vraag hebben voorgesteld zullen blij zijn met uw antwoord.

Antw. — Opmerking 1. We zouden in gedachte moeten houden dat het citaat uit De sleutel tot de theosofie verwijst naar een hoog ontwikkelde toestand — dat het toppunt van kundigheid moet voorstellen — wat een typische devachanīsche toestand zou betekenen, terwijl de beschrijvingen die in het algemeen worden gegeven van devachan nogal algemeen zijn.
 Opm. 2. Hier wordt opnieuw naar een toestand verwezen: die van een ‘zuivere materialist’. Ook wat dit betreft zou moeten worden herinnerd dat devachan strikt genomen een geïndividualiseerde bewustzijnstoestand is:

er is een grote verscheidenheid aan toestanden in devachan, en het is precies zoals u zegt. Evenveel soorten gelukzaligheid als er op aarde schakeringen van waarneming zijn en mogelijkheden om een dergelijke beloning te waarderen. Het is een ideëel paradijs, dat in alle gevallen door de ego zelf wordt geschapen.(De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 111)

 Maar wat betreft kāma-loka is er dit verschil: de bewustzijnstoestand van een individu die de toestand van kāma-loka ervaart verschilt van die, die wordt ervaren door de devachanī. Daarom zou het niet juist zijn vanuit het gezichtspunt van de theosofische leringen in samenhang met die twee bewustzijnstoestanden, te zeggen ‘dat een zuivere materialist, die al het leven buiten het lichaam ontkent, niet door de ervaringen van kāma-loka en devachan zou gaan’ zonder onderscheid te maken in een toelichting. Om dit punt te illustreren: een zuivere materialist die een alcoholist geweest kan zijn tijdens zijn leven op aarde zal zeker door de ervaringen van het verlangen te drinken gaan in kāma-loka en niet in staat zijn zijn begeerten te bevredigen. Dit is natuurlijk een ‘typisch kāma-lokische ervaring,’ maar het punt is dit: kāma-loka is letterlijk een begeertenwereld ‘het land van intense begeerten’ (id. 119). Anders gezien, een materialist die niet sterk gehecht zou zijn aan drank of aan andere neigingen van begeerten of aantrekkingen zou geen intense begeerten in kāma-loka ervaren, maar zou in een toestand zijn die lijkt op die van een mens in een doffe verdovende toestand. De belangrijke factor in deze is: de ervaringen na de dood van zowel kāma-loka als devachan hangen af van het leven dat op aarde is geleid.

 Wat betreft de ervaringen van devachan: we zouden eraan moeten denken dat iemand die de toestand van devachan ingaat ‘alleen het karma van zijn goede daden, woorden en gedachten meebrengt’ (id. 110). Zeker, zelfs een materialist heeft zijn momenten waarop hij goede daden doet en goede woorden en gedachten heeft. Het zijn deze die ‘vrucht zullen dragen’ of moeten worden ervaren in devachan:

Ieder gevolg moet evenredig zijn aan de oorzaak. En zoals de perioden van het geïncarneerde bestaan van de mens slechts een klein deel uitmaken van zijn perioden tussen de geboorten in de manvantarische cyclus, zo veroorzaken de goede gedachten, woorden en daden in elk van deze ‘levens’ op een bol gevolgen, waarvan de uitwerking veel meer tijd vergt dan het ontwikkelen van de oorzaken.(id, 115-6)

 Maar een zuivere materialist die geen aardige gedachten of gevoelens heeft gehad zal niet zo’n ervaring beleven. Over de materialist die onsterfelijkheid in het algemeen ontkent naast de overleving van zijn eigen individualiteit schrijft H.P. Blavatsky:

De materialist heeft gelijk, zonder dat te weten. Als iemand geen innerlijk besef heeft van de onsterfelijkheid van zijn ziel en daar niet in gelooft, kan de ziel in die mens nooit buddhi-taijasi worden, maar zal eenvoudig manas blijven, en voor manas alleen is geen onsterfelijkheid mogelijk. (Sleutel, 152)

 Buddhi-taijasi staat voor manas verbonden met buddhi: het is dit aspect van de zevenvoudige constitutie van de mens dat ‘de manasische herinneringen van al onze eerdere levens in zich opneemt.’ (Sleutel, 151) Dit is zo omdat...

zowel onsterfelijkheid als bewustzijn worden na de dood voor de aardse persoonlijkheid van de mens eenvoudig voorwaardelijke eigenschappen, daar zij geheel afhankelijk zijn van toestanden en opvattingen die de menselijke ziel zelf heeft geschapen tijdens het leven van haar lichaam. Karma werkt onophoudelijk: wij oogsten in het hiernamaals alleen de vruchten van wat we zelf in dit leven hebben gezaaid.(id., 149)

 Opm. 3. Dit is erg goed onder woorden gebracht. We kunnen inderdaad de bollen op de opgaande boog — bollen E, F en G — de ‘fijnzinnige werelden’ noemen, die ook goed vergeleken kunnen worden met de hogere bewustzijnstoestanden, wanneer die worden beschouwd vanuit het standpunt van ons bewustzijn op bol D van de aardketen. Maar de aanwijzing voor het begrijpen van dit aspect van het onderwerp werd door de steller van deze vraag aangereikt met opmerking 4 (die hierna komt.)
 Opm. 4. Ja, inderdaad, om de toestanden na het overlijden volledig bewust te kunnen ervaren, moet een individu ‘de kennis en kunde hebben verwezenlijkt tijdens het geleefde leven op aarde.’ Dit is werkelijk een gedurfde uitdaging, en toch is dat er een die erg gewenst is. Als we dat willen bereiken en we van start gaan kan dat door het verheffen van ons gedachteleven boven het gebied van begeerten en het op dat hoge gebied te houden.
 Opm. 5. Natuurlijk. Bestudeerders van de theosofie variëren voor wat betreft hun kwalificaties. Uiteraard geldt dat hoe meer een bestudeerder de mogelijkheid heeft om hogere bewustzijnstoestanden te ervaren tijdens het leven op aarde, en deze bewustzijnstoestanden heeft opgenomen in de structuur van zijn wezen — of het ‘levensweb’ dat hij van dag tot dag ontwikkelt — des te meer zullen zulke ervaringen worden herbeleefd in devachan. Vooral als hij gelooft dat hij zulke hogere bewustzijnstoestanden opnieuw zal beleven op zijn reis na het sterven.
 Tot zover is er nadruk gelegd op de betekenis van de toestand van devachan, maar de aandacht van de studiegroep zou moeten worden gericht op de staat en cyclus van de monade in de toestanden na het sterven. Hier werd op gewezen door de mahatma in het eerder aangehaalde citaat: ‘geen monade reïncarneert ooit vóór de bestemde cyclus.’(MB 191) In De Geheime Leer wordt dit aspect belicht door middel van de leringen die werden onderwezen door de Egyptenaren en de gnostici in verband met de cyclische reizen van de monade. Er werd in het hoofdstuk dat werd genoemd in de vraag ook verwezen naar het Chaldeeuwse verslag. Het was dit aspect waarop in het citaat uit De sleutel tot de theosofie werd gewezen. Dit is de kennis die beschikbaar werd gesteld aan bestudeerders van de theosofie en die kan worden ervaren bij de toestanden na de dood — als er tijdens het leven op aarde bij stil wordt gestaan.

 Wat betreft de scepticus of materialist schreef H.P. Blavatsky op een positieve manier ten aanzien van zijn toestand na de dood:

Hij die geen toekomstig leven verwachtte, zal in het tijdvak tussen twee wedergeboorten een volstrekte leegte hebben, die neerkomt op vernietiging. Dat is niets anders dan de uitvoering van het programma waar wij over spraken, een programma dat de materialisten zelf hebben geschapen. Maar er zijn verschillende soorten materialisten... (De sleutel tot de theosofie, 157)

 Wat betreft het ‘programma’ zouden we moeten bedenken dat ieder individu zijn eigen programma schept, en dat wordt zo beschreven:

...de dood is een slaap. Na de dood begint er voor het geestesoog van de ziel een schouwspel dat door onszelf en heel vaak onbewust is geprogrammeerd: de feitelijke weergave van juiste opvattingen of van illusies die we zelf hebben geschapen. In een volmaakt paradijs van illusies, dat elk mens zelf heeft ontworpen en gemaakt, zal de methodist een methodist zijn, de muzelman een muzelman, tenminste voor enige tijd. Dat zijn de postmortale vruchten van de levensboom. Natuurlijk kan ons geloof of ongeloof in bewuste onsterfelijkheid de onvoorwaardelijke werkelijkheid van het feit zelf niet beïnvloeden, als het een feit is; maar het wel of niet geloven in die onsterfelijkheid als een eigenschap van onafhankelijke en afzonderlijke entiteiten, moet voor elk van deze entiteiten een zekere kleur aan dat feit geven.(id, 153)

"

78

Vr. — Kunt u dit citaat uit De Geheime Leer verhelderen in verband met de daaropvolgende vragen:

De wet van de evolutie dwong de maan‘vaderen’ om in hun monadische toestand alle vormen van leven en bestaan op deze bol te doorlopen; maar bij het einde van de derde ronde waren ze al menselijk in hun goddelijke natuur, en moesten daarom de scheppers worden van de vormen die bestemd waren om de tabernakels te bouwen van de minder gevorderde monaden die aan de beurt waren om te incarneren. (II, 115)

(a) Zijn wij de ‘minder gevorderde monaden,’ de achterblijvers van de evolutie van de maan, (b) omdat we hadden gefaald om een goede kamische ontwikkeling door te maken?

Antw. — Laten we eerst het citaat goed bekijken. We moeten bedenken dat het een tijdperk in de cyclus van noodzakelijkheid betreft dat voorafging aan het begin van de activiteiten van het menselijke levensgolf op onze aarde (bol D). Met andere woorden, het fragment gaat over de periode van sluimer tussen twee bolrondes, wanneer zeven grote ontwikkelingscycli op bol C zijn afgerond (die in De Geheime Leer zeven wortelrassen worden genoemd) en de monaden die in het mensenrijk een vergelijkbare pseudo-nirvanische toestand doormaken, die behoort bij de overgang tussen twee bollen. Het belangrijkste element in het citaat, dat ook het punt is dat nadruk behoeft, is dat de maan-vaders (de barhishad-pitri’s) door alle levensvormen gaan in hun monadische toestand. Dat wil zeggen, zij hoeven niet de toestand mee te maken die de monaden die tot hun respectievelijke natuurrijken behoren wel moeten ervaren als zij hun evolutionaire ontwikkeling volgen met behulp van een fysiek voertuig — een toestand die vergeleken kan worden met wat een ‘fysieke evolutie’ met een voertuig genoemd kan worden. Verder moeten we er nota van nemen dat gezien de eerste ronde van manifestatie op de zeven bollen van de aardketen, er sprake is van een evolutionaire ontwikkeling van het aspect van het elementbeginsel tejas (vuur). Daarna vereiste de tweede ronde een ontwikkeling van het aspect van het elementbeginsel vayu (lucht), de derde ronde van het aspect van apas (water), en de vierde ronde (onze huidige ronde) heeft te maken met het aspect van prithivi (aarde). Vanwege deze elementen wordt er een beroep gedaan op de maan-pitri’s precies zoals de Stanza’s van Dzyan (Stanza 3, śloka 12) deze gebeurtenis beschrijven:

‘Breng mensen voort (werd hun gezegd), mensen van uw aard. Geef hun hun vormen vanbinnen.(II, 75)

 Wanneer we nu de vraag bekijken die zou moeten worden beantwoord overeenkomstig de delen die worden aangegeven als (a) en (b). Eerst een verklaring voordat een ja of nee als antwoord wordt gegeven op (a). Een onderscheid moet worden gemaakt tussen ‘de minder ver ontwikkelde monaden’ en ‘de achterblijvers’. Deze uitdrukkingen zoals ze worden gebruikt in De Geheime Leer zijn geen synoniemen. In feite is het zo dat zij volgens het bekende fragment waarin de monaden worden verdeeld in drie groepen, in verschillende categorieën thuishoren. Aangezien er een duidelijke relatie bestaat tussen het citaat dat voorafgaat aan de vraag en de drie categorieën zou het laatstgenoemde fragment moeten worden gelezen in samenhang met het citaat. Hier volgt een omschrijving van de eerste categorie monaden:

1. De meest ontwikkelde monaden (de maangoden of ‘maangeesten’, in India de pitri’s genoemd); deze hebben tot taak in de eerste ronde de hele drievoudige cyclus van het mineralen-, het planten-, en het dierenrijk in hun meest etherische, wazige en rudimentaire vormen te doorlopen, om zich in de aard van de nieuwgevormde keten te hullen, en deze in zich op te nemen. Ze bereiken op bol A in de eerste ronde het eerst de menselijke vorm (als er op het bijna subjectieve gebied ook maar enige vorm kan bestaan). Ze leiden en vertegenwoordigen dus het menselijk element tijdens de tweede en derde ronde, en ontwikkelen ten slotte hun schaduwen aan het begin van de vierde ronde voor de tweede categorie, of degenen die na hen komen. (I, 174)
[En categorie 2 wordt als volgt omschreven]
 2. De monaden die het eerst het menselijk stadium tijdens de drieënhalve ronden bereiken, en mensen worden.(id.)

 Het is overduidelijk dat zij waarnaar in de vraag wordt gewezen als ‘wij’ niet de maan-pitri’s zijn, daarom ‘zijn wij de minder ver ontwikkelde monaden,’ zij die behoren tot categorie 2. Maar hoewel de huidige mensheid op aarde wordt geclassificeerd als de tweede categorie monaden (dat wil zeggen monaden die zijn verwikkeld in het uitvoeren van de cyclus van noodzakelijkheid in het mensenrijk) en de monaden vertegenwoordigen die NIET slaagden in het mensenrijk (omdat zij die dat wel deden de maan-pitri’s werden), moeten we bedenken dat er twee categorieën van ‘minder ver ontwikkelde monaden’ zijn: (1) die monaden die in het mensenrijk van de maanketen waren die niet slaagden; (2) die monaden die in het dierenrijk op de maanketen waren en klaar waren om het mensenrijk van de aardketen in te gaan tijdens de eerste drie ronden en ook tijdens de vroege periode van de vierde ronde — dat wil zeggen, tot aan het midden van het tijdperk van het vierde wortelras. Bovendien worden zij die niet slaagden in het mensenrijk op de maanketen vaak ‘mislukkingen’ genoemd in verband met de evolutionaire cyclus van zeven ronden op de maanketen, en toch moeten deze monaden worden onderscheiden van de klasse van de derde categorie van monaden in de classificatie van De Geheime Leer, want laatstgenoemde categorie wordt de ‘achterblijvers’ genoemd. Hier is de omschrijving van zij die achterblijvers worden genoemd en die behoren tot de derde categorie:

3. De achterblijvers; de vertraagde monaden, die als gevolg van karmische belemmeringen het menselijk stadium tijdens deze cyclus of ronde helemaal niet zullen bereiken, op één uitzondering na, waarover elders zal worden gesproken, zoals al werd toegezegd.(I, 175)

 Met andere woorden de ‘achterblijvers’ zijn de monaden die niet in staat waren zich te kwalificeren om het mensenrijk in te gaan toen de ‘deur zich sloot’ (op het moment dat hierboven is beschreven). Daarom blijven zij achter in het dierenrijk voor de rest van het manvantara (de zeven ronden van de cyclus van noodzakelijkheid).
 Laten we nu aandacht schenken aan het deel onder (b). Er is meer over dit aspect van de vraag te zeggen dan een simpel ja of nee, omdat het deel uitmaakt van een volledige verklaring van de cyclus van noodzakelijkheid (of cirkel van noodzakelijkheid), de zin en het doel van het bereiken ervan. De zin van het ondernemen van de cyclus van noodzakelijkheid wordt ondermeer genoemd omdat het een van de basale denkbeelden vormt voor het begrijpen van De Geheime Leer, en omdat het een van de leringen is die wordt benadrukt in het derde grondbeginsel dat wordt uiteengezet in dat filosofische stelsel. Daarom is het van het grootste belang dat dit deel van de leringen goed wordt begrepen. Het doel van het verwezenlijken is dit: hierdoor kan elk van de tien natuurrijken die op de aardketen functioneren één sport hoger komen op de evolutieladder. De betekenis hiervan voor het mensenrijk is het slagen in dat natuurrijk.
 Want door de cirkel van noodzakelijkheid te volgen kunnen we de ‘negen en veertig vuren’ ontsteken. De enorm diepe betekenis van deze uitspraak werd voor het eerst tot uitdrukking gebracht in de symbolentaal van de Toelichtingen:

‘De mens heeft vier vlammen en drie vuren nodig om één te worden op aarde, en hij heeft de essentie van de 49 vuren nodig om volmaakt te zijn. (II, 57)

 ‘Om één te worden’ wil zeggen dat de monade in staat is te functioneren in het mensenrijk. De vier vlammen worden vertegenwoordigd door het vergankelijke viertal: technisch gezien sthūlaśarīra, liṅgaśarīra, prāṇa en kāma. Het laatstgenoemde beginsel is het begeertebeginsel waarnaar wordt verwezen in de vraag ten aanzien van de

p

79

Vr. — Hoe kan kāma worden gezuiverd zonder manas?

Antw. — Het is uiteraard niet meer dan logisch om aan te nemen dat kāma niet kan ‘worden gezuiverd’— dat wil zeggen, tot evolutionaire ontwikkeling worden gebracht zonder het beginsel van het denkvermogen. Maar zoals uitgelegd in het antwoord op de vorige vraag, zijn er meer dan twee aspecten aan het begeertebeginsel kāma. Zo is er een manasisch aspect aan het kāma-beginsel, en het is dit aspect waar de nadruk op ligt gedurende de evolutionaire ontwikkeling van het vijfde wortelras. Na te zijn ‘gezuiverd’ door manas zou het verder ontwikkeld moeten worden door buddhi en ātman. Toch is er een sprake van een vreemde paradox: om de mens in staat te stellen zich te zuiveren of te perfectioneren, moet de wil om dat te doen worden opgeroepen. En dit aspect van de wil, dat de goddelijke wil kan worden genoemd, komt tot manifestatie door middel van kāma in verbinding met het manas-beginsel.

Eros is in de mens de wil van het genie om grote schilderijen te maken, grote muziek, dingen die zullen leven en het ras zullen dienen. Het heeft niets gemeen met het dierlijke verlangen te scheppen. De wil komt uit het hogere manas. Het is de universele tendens naar harmonie die handelt via het hoger manas. (V, 557)

'

80

Vr. — Wat reïncarneert er nu eigenlijk?

Antw. — Gezien de reeks vragen die op deze eerste vraag volgen, is het eenvoudige antwoord dat normaal gesproken volstaat hier niet voldoende. De reden hiervoor is dat het proces van reïncarnatie (dat wil zeggen, het opnieuw gebruiken van een lichaam van vlees op aarde) niet bepaald simpel is.
 Normaal gesproken zal iemand die voor het eerst met theosofie te maken krijgt, reïncarnatie alleen beschouwen vanuit de ‘vorm zijde’ van de kosmos, dat heeft te maken met een lichaam. Zo’n zoeker heeft nog geen kennis van de ‘intelligente kant’ of het monadische aspect van ofwel de macrokosmos of de microkosmos. Aan de andere kant, zal een bestudeerder van De Geheime Leer beide genoemde aspecten beschouwen en zal een vraag die op bovengenoemde manier is gesteld vanuit twee aspecten behandelen.
 (1) Het aspect vanuit de ‘vorm zijde.’ Dat wat reïncarneert is de resultante van de skandha’s van de voormalige persoonlijkheid, die werden gezaaid in het onsterfelijke deel van de menselijke constitutie, namelijk het hiranyagarbha (in het algemeen vertaald met het aurisch ei). Deze skandha’s behoren bij elk van de zeven menselijke beginselen. Maar omdat mensen de meeste aandacht geven aan de persoonlijkheid, zijn de skandha’s die behoren bij de vier lagere beginselen (die de persoonlijkheid vormen, met daarbij het lagere manas) alles overheersend en komen tot werkzaamheid als een mens is geboren.
 (2) Het monadische aspect. Dat wat reïncarneert, is technisch beschreven de upādhi van de monade, namelijk het ‘hoger manas’ dat gewoonlijk het reïncarnerende ego wordt genoemd. Terwijl upādhi normaal gesproken wordt vertaald met ‘een voertuig,’ staat zijn letterlijke betekenis ook deze vertaling toe: ‘sluier van de geest.’ De straling van ātman verlicht zo of schijnt door de upādhi.
 Op dit punt zou het goed zijn te verwijzen naar een antwoord van de Mahatma op een vraag van Sinnett:

De geestelijke ego...ontwikkelt die voortdurend persoonlijkheden?
 De geestelijke ego blijft persoonlijkheden ontwikkelen, waarin ‘het gevoel van identiteit’ tijdens het leven zeer volkomen aanwezig is. Na hun scheiding van de stoffelijke ego, keert dat gevoel zeer vaag terug en behoort dan geheel tot de herinneringen van de stoffelijke mens.(De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 189)

 Nu heb ik begrepen dat deze persoonlijkheden telkens volkomen nieuwe evoluties zijn. A.P. Sinnett, wat zijn betekenis ook moge zijn, is een volkomen nieuwe vinding? (id, 159)

 Een dwaling. A.P. Sinnett is niet een ‘volkomen nieuwe uitvinding’. Hij is het kind en de schepping van zijn vroegere persoonlijke zelf; misschien wel de karmische nakomeling...(id, 189)

r

81

Vr. — Wat wordt een ingewijde? In een eerder antwoord op deze vraag was gezegd dat het de persoonlijkheid was.

Antw. — De reden dat ‘de persoonlijkheid’ was genoemd was vanwege het antwoord dat was gegeven door de mahatma aan A.P. Sinnett. Mahatma K.H. schreef:

Onsterfelijk is hij, in de panaeonische onsterfelijkheid wiens eigen bewustzijn en waarneming van het Zelf in welke vorm ook nooit, zelfs geen seconde wordt onderbroken tijdens de periode van zijn Egoïteit.(id. 140)

 Egoïteit staat hier voor de persoonlijkheid, want het is de persoonlijkheid die het ‘het Zelf waarneemt’ en de mahatma had ‘in welke vorm ook’ onderstreept. Bovendien verwijst dit naar de persoonlijkheid als de ego in deze zin:

Het is voor het ogenblik voor u voldoende om te weten dat een mens, een ego als de uwe of de mijne, onsterfelijk kan zijn van de ene tot de andere ronde. Laten we zeggen dat ik mijn onsterfelijkheid begin in de huidige vierde ronde, dat wil zeggen dat ik een volslagen adept ben geworden, (die ik helaas niet ben) dan weer ik de hand van de Dood af wanneer ik wil, en als ik mij er tenslotte aan moet onderwerpen, brengt mijn kennis van de geheimen van de natuur mij in de positie waarin ik mijn bewustzijn en eigen waarneming van het Zelf, als voorwerp van mijn reflectief bewustzijn en waarneming, behoud; en door zo het uiteenvallen van beginselen te vermijden, dat in de regel na de stoffelijke dood van de gemiddelde mens plaatsvindt, blijf ik als Koothoomi in mijn ego tijdens de hele reeks geboorten en levens door de zeven werelden ... Tenzij ik op dezelfde wijze te werk ga als nu, om opnieuw voor mijzelf vrijstelling te verkrijgen van de Natuurwet, zal Koothoomi verdwijnen en misschien mijn heer Smith worden of een onschuldige Babu als zijn verlof is verstreken.(id, 141)

 In het geciteerde fragment verwijst de ingewijde Koothoomi naar zichzelf als een ego — zijn persoonlijkheid. Dit is duidelijk aangegeven.

a

82

Vr. — (Voortbordurend op de vorige vraag:) Er was eerder geantwoord dat het de persoonlijkheid was, maar dat is een dualiteit, dat toch een huis is dat verdeeld is tegen zichzelf?

Antw. — De suggestie wordt gedaan dat het een misverstand is wat betreft de persoonlijkheid als een dualiteit. Het is alleen het manas-beginsel dat tweevoudig wordt tijdens de manifestatie; ‘voor manas alleen is geen onsterfelijkheid mogelijk’ (Sleutel, 152). De verwarring ontstaat doordat de persoonlijkheid van ‘beneden af’ wordt beschouwd — dat wil zeggen, vanuit het gezichtspunt van het ‘lichaam’ omhoog. Beschouwd ‘van bovenaf’ is er geen verwarring, omdat zoals eerder uitgelegd, het upādhi voor de monade (ātman-buddhi) het hoger manas (buddhi-manas) is. Op zijn beurt is het upādhi voor het reïncarnerende ego het kāma-beginsel: manas verbindt zich met kāma, net zo goed als manas zich verbindt met buddhi — vandaar de dualiteit van het manas-beginsel. Op zijn beurt vormt het lager manas met zijn upādhi’s (de drie laagste beginselen) de persoonlijkheid gedurende een leven op aarde en heeft dan een naam gekregen (kāma-rupa) [waarschijnlijk is nama-rupa bedoeld?] [

t

83

Vr. — Wat is het dat de ‘soevereine wil’ heeft die de deur kan openzetten zodat de onsterfelijke essentie uit zijn gevangenis kan komen en de mens tijdelijk alwetend maakt?

Antw. — Nogmaals, de persoonlijkheid. De ‘soevereine wil’ kan inderdaad de deur openen en zo de persoonlijkheid door de onsterfelijke essentie laten verlichten. Hier is sprake van een vreemde paradox: aan de ene kant kan de persoonlijkheid de deur sluiten en aan de andere kant openen, door middel van kāma — het hogere aspect van het begeertebeginsel. Dit hogere aspect had de schrijfster van De Geheime Leer* op het oog toen kāma werd verbonden met de werkingen van fohat.

Kama is het eerste bewuste, allesomvattende verlangen, naar het universeel goede, naar liefde voor alles dat leeft en voelt, hulp en sympathie behoeft, het eerste gevoel van oneindig teder mededogen en genade dat opkwam in het bewustzijn van de scheppende ene kracht, zo gauw als dat tot leven en aanzijn kwam als een straal uit het absolute. (Theosophical Glossary, 170-1)

*) Waarschijnlijk bedoelde Barborka het tweede citaat uit De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett onder (2) bij de behandeling van de vraag

b

84

Vr. — Wat zijn de skandha’s?

Antw. — Skandha is een term uit het boeddhisme en stelt de elementen van het bestaan voor die een wezen vormen. Meer specifiek zijn het de elementen die de persoonlijkheid van een mens samenstellen.

Het is de groep skandha’s die de lichamelijke en mentale individualiteit vormen en samenstellen die wij mens (of een ander wezen) noemen. (De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 121)

 Het ‘oude wezen’ is de enige ouder — vader en moeder tegelijk — van het ‘nieuwe wezen’. In werkelijkheid is het eerste de schepper en bouwer van het laatste; en goed beschouwd in veel wezenlijker zin dan enige lichamelijke vader. (id, 120)

 Voor wat betreft de betekenis van het woord skandha, het is een San­skrietwoord (khandha in Pali) dat stamt van de werkwoordstam skand, wat betekent opstaan, wat het idee geeft dat wanneer een mens is geboren de skandha’s opstaan om een nieuwe persoonlijkheid te ontwikkelen. Maar het woord wordt eigenlijk altijd vertaald als ‘groepen eigenschappen’. Een ander woord dat vaak wordt gebruikt is ‘gedachtebezinksels,’ die de manier tot uitdrukking brengen waarop de skandha’s worden gevormd — door middel van de gedachten en daden van iemand.
 In het boeddhisme, in de exoterische leer, worden vijf skandha’s genoemd, die groepen eigenschappen voorstellen voor elke categorie: (1) rupa: vorm, figuur, patroon; de vorm-eigenschappen — dat wat heeft te maken met de stoffelijke eigenschappen die de vorm samenstellen. (2) Vedana: zintuiglijke prikkelingen, gewaarwordingen. (3) Sanjna (sanna in Pali): abstracte ideeën. (4) Samskara (sankhara in Pali): neigingen, zowel lichamelijk als mentaal. (5) Vijnana (vinnana in Pali): mentale vermogens, met de betekenis van mentale, fysieke en morele neigingen.

v

85

Vr. — Legt u alstublieft het verschil uit tussen de ouderster, of manvantarische ster, en de astrologische ster van een mens.

Antw. — Dit verwijst naar een passage in De Geheime Leer waarin H.P.B. zegt dat ieder mens ‘is geboren onder een ster’ die zijn ouder (vader/moeder) is voor het gehele manvantara. Dit heeft betrekking op het goddelijke aspect van de menselijke constitutie, terwijl de astrologische ster heeft te maken met de persoonlijkheid. Hier is het fragment:

De ster waaronder een mens wordt geboren, zal volgens de occulte leer altijd zijn ster blijven tijdens de hele cyclus van zijn incarnaties in één manvantara. Maar dit is niet zijn astrologische ster. Laatstgenoemde heeft betrekking op en is verbonden met de persoonlijkheid, eerstgenoemde met de individualiteit. De ‘engel’ van die ster, of de dhyāni-boeddha, zal óf de leidende óf eenvoudig de aan het hoofd staande ‘engel’ zijn bij elke nieuwe wedergeboorte van de monade, die deel uitmaakt van zijn eigen essentie, hoewel zijn voertuig, de mens, voor altijd onbekend met dit feit kan blijven.(I, 572-3)

s

86

Vr. — Volgens een van de antwoorden

x

87

Vr. — Verklaar alstublieft het gebruik van het woord nidāna in De Geheime Leer. Het schijnt op twee verschillende manieren te zijn gebruikt.

Antw. — Het woord nidāna wordt het eerst gebruikt in verband met de stadia voorafgaand aan manifestatie ten aanzien van kosmogenese. Dan later in verband met de activiteiten van de mens. Daarom is het simpelweg zaak de juiste relatie of context te zien.
 Het woord wordt het eerst gebruikt in Stanza 1, śloka 4:

De zeven wegen naar gelukzaligheid ... waren niet ... De grote oorzaken van ellende ... waren niet, want er was niemand om ze te leggen en erdoor verstrikt te raken.(I, 38)

 H.P. Blavatsky legt uit dat in het Tibetaans de grote oorzaken ten-brel chug-nyi zijn: ‘de belangrijkste oorzaken van het bestaan, gevolgen teweeggebracht door een aaneenschakeling van voortgebrachte oorzaken’ (id.). De Tibetaanse term is gelijk aan het San­skrietwoord nidāna. Laatstgenoemde is afgeleid van de werkwoordstam ni-da, samenbinden, vastmaken. In het boeddhisme wordt het vertaald als een oorzaak van bestaan. In Stanza I, śloka 7, wordt op deze manier naar nidāna verwezen:

De oorzaken van het bestaan waren weggenomen; het zichtbare dat was en het onzichtbare dat is, rustten in eeuwig niet-zijn, het ene zijn. (id. 44)

 H.P. Blavatsky zegt daarop:

‘De oorzaken van het bestaan’ betekenen niet alleen de aan de wetenschap bekende fysieke oorzaken, maar ook de metafysische oorzaken, waarvan de voornaamste het verlangen is om te bestaan, een gevolg van nidāna en māyā. Dit verlangen naar een bewust leven komt in alles tot uiting, van een atoom tot een zon, en is een weerspiegeling van het goddelijk denken dat tot objectief bestaan is gedreven, tot een wet dat het heelal moet bestaan.(id.)

 Wanneer we nidāna toepassen op de activiteiten van de mens ziet het boeddhisme de uitdrukking als de ketenen of boeien die de oorzaken vormen voor het bestaan van de mens in de wereld en ook de oorzaken vormen voor een wedergeboorte. Twaalf nidāna’s worden genoemd: avidya — ‘geen-kennis’ (in het algemeen vertaald als onwetendheid), samskara — ‘opeenstapelingen,’ dat wil zeggen de persoonlijkheid, shadayatana — de zes zintuigen, sparsa — de tastzin, het contact met objecten; vedana — zintuiglijke waarnemingen; trishna — dorst, dat wil zeggen verlangen naar gehechtheden; updana — vasthouden of grijpen naar (het aardse leven); bhava — worden (in de zin van de oorzaak ervan zijn geboren te worden); jaramarana — ouderdom en sterven; jati — geboorte, dat wil zeggen geboren worden op aarde.
 Verder zegt H.P. Blavatsky...

dat de nidāna’s een tweevoudige betekenis hebben. Zij zijn: 1. De twaalf oorzaken van bewust bestaan, door de twaalf banden van de subjectieve met de objectieve natuur, of tussen de subjectieve en objectieve naturen. 2. Een aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen. Elke oorzaak zorgt voor een gevolg en dit gevolg wordt op zijn beurt een oorzaak. Elk van deze heeft een upādhi (basis), een van de onderverdelingen van een van de nidāna’s en ook een effect of gevolg.(V, 558)

e

88

Vr. — In De Geheime Leer wordt gezegd dat er sinds het punt halverwege het Atlantische ras geen nieuwe monaden zijn geïncarneerd (II, 303). Kunt u dit verklaren?

Antw. — Om deze vraag te kunnen beantwoorden is er een helder begrip nodig van de cycli van ronden en rassen. Maar ook een kort antwoord kan worden gegeven. Ten eerste een verklaring voor wat betreft de betekenis van het ‘punt halverwege het Atlantische ras.’ Technisch gezien zou dit het midden van het vierde onderras van het vierde wortelras moeten zijn, aangezien er zeven onderrassen in een wortelras gaan, of een raciale cyclus. Nu het mensenrijk (of de menselijke levensgolf) zijn evolutionaire ontwikkeling op de vierde bol van het planetaire stelsel doormaakt en in de vierde ronde van alle rondes is, valt het middelpunt van de Atlantiërs samen met een opvallende gebeurtenis, namelijk het middelpunt van rondecycli, in het bijzonder het punt halverwege de vierde ronde. Men verwijst hier gewoontegetrouw naar het laagste punt van de evolutionaire boog van elke cyclus — die bestaat uit een neergaande en een opgaande boog. Deze boog staat voor de inwikkeling van de geest en de ontwikkeling van de stof op de neergaande boog en de involutie van stof en de ontwikkeling van geest op de opgaande boog.
 Wanneer het punt halverwege de ronde is bereikt en het laagste punt op de neergaande boog een feit is, wordt aan de klim op de opgaande boog begonnen. Deze gebeurtenis is op dramatische wijze geïllustreerd door H.P. Blavatsky ...

...op dit punt — en in deze vierde ronde, waarin het menselijk stadium volledig zal worden ontwikkeld — wordt de ‘deur’ naar het mensenrijk gesloten, en vanaf dat moment is het aantal ‘menselijke’ monaden, dat wil zeggen monaden in het menselijke ontwikkelingsstadium, compleet.(I, 173)

 Met andere woorden, de monaden die gebruik hebben gemaakt van de lichamen die behoorden bij het dierenrijk zullen niet langer in staat zijn door de deur van het mensenrijk te gaan voor het restant van het manvantara — of het volle aantal cycli binnen de ronden die bestaat uit zeven ronden (vermoedelijk heeft Barborka zich vergist en bedoelt hij hier wortelrassen) — omdat ‘de ‘deur’ naar het mensenrijk wordt gesloten’. In gewoon Nederlands: er zullen vanaf dat moment geen dieren het mensenrijk in kunnen gaan, of zoals H.P.B. het heeft uitgedrukt zijn er ‘sinds het punt halverwege het Atlantische ras geen nieuwe monaden geïncarneerd.’ De uitdrukking ‘nieuwe monaden’ wijst op monaden die geen evolutionaire ontwikkeling in het mensenrijk hebben ondergaan. Met andere woorden, de ‘nieuwe monaden’ hebben lichamen gebruikt die behoren bij het dierenrijk.
 ‘Want,’ zegt H.P. Blavatsky...

de monaden die op dit tijdstip het menselijk stadium niet hadden bereikt, zullen — omdat de mensheid zelf verder evolueert — zóver achter zijn dat ze het menselijk stadium pas aan het einde van de zevende en laatste ronde zullen bereiken. Ze zullen dus op deze keten geen mensen zijn, maar ze zullen de mensheid van een toekomstig manvantara vormen en worden beloond door ‘mensen’ op een hogere keten te worden, en zo hun karmische compensatie te ontvangen. Hierop bestaat maar één uitzondering...(I, 173)

z

89

Vr. — Wat is die ene uitzondering? De huisdieren?

Antw. — Nee, het zijn niet de huisdieren. De uitzondering waar De Geheime Leer op doelt zijn ‘die monaden die al onder de mensen zijn.’ Opnieuw vraagt dit een lange verklaring, maar een korte aanhaling kan hiervoor worden gebruikt:

De enige uitzondering op de zojuist genoemde regel vormen de ‘rassen zonder spraak’, waarvan de monaden al in het menselijk stadium verkeren, want deze ‘dieren’ kwamen later dan de mens, en stammen zelfs half van hem af. De laatste afstammelingen van eerstgenoemden zijn de mensapen en de andere apen. Deze ‘menselijke verschijningsvormen’ zijn in feite niets anders dan vervormde kopieën van de vroege mensheid.(I, 183)

g

90

Vr. — Verwijzend naar de zon vraag ik mij af wat is bedoeld met de uitdrukking ‘het levende vuur van Orcus?’

Antw. — Het is vreemd dat in deze vraag de zon in gedachte verbonden zou worden met Orcus. Had de vrager geweten wat de betekenis van Orcus in de vraag zou zijn geweest dan zou de vraag niet op deze manier zijn gesteld, omdat de zon de schenker van leven en vitaliteit aan de planeten is (in de esoterische filosofie), terwijl Orcus wordt geassocieerd met de dood, want het is een van de namen die in de mythologie in verband wordt gebracht met de onderwereld. Bovendien is er geen verwijzing naar de zon op de bladzijde waar ‘het levende vuur van Orcus’ in De Geheime Leer wordt genoemd. De uitdrukking wordt gebruikt in verband met de elementen en wel op de volgende wijze:

De nu bekende elementen hebben hun stabiele toestand in deze vierde ronde en in dit vijfde ras bereikt. Ze hebben een korte rustperiode voordat ze opnieuw worden voortgestuwd in hun opwaartse spirituele evolutie, wanneer het ‘levende vuur van Orcus’ de meest onoplosbare elementen zal scheiden en ze opnieuw in het oorspronkelijke ene zal verspreiden. (I, 543)

 Er zijn twee mogelijke interpretaties voor ‘de nu bekende elementen’: (1) de chemische elementen — waarvan er nu zo’n 100 zijn; (2) de tattva’s, genoemd als vuur, aarde, water en aarde. De verwijzing naar de 4de ronde en het 5de ras maakt duidelijk dat de elementen van de tweede categorie zijn bedoeld. Daarnaast komt de evolutionaire ontwikkeling van deze elementen in de volgende zin aan de orde. Deze ‘korte rustperiode’ verwijst naar de rustperiode aan het einde van de evolutionaire ontwikkeling van het zevende wortelras op deze bol. Na deze rustperiode zullen de elementen ‘opnieuw worden voortgestuwd in hun opwaartse spirituele evolutie’ wanneer zij verdergaan op de bollen van de opgaande boog. Het volgende deel van de zin verwijst naar een toekomstig tijdperk aan het einde van het manvantara, wanneer pralaya zal beginnen. Op dit punt gekomen zegt H.P.B. op dramatische wijze wat er zal gebeuren, door een mythologisch woord te gebruiken voor de manier waarop het losmaken van de elementen plaatsvindt, namelijk door middel van het ‘levende vuur’ dat in de mythologie wordt voorgesteld als brandend in de onderwereld. Dit vuur van Orcus is machtig genoeg om de elementen van elkaar los te maken wanneer pralaya begint, hoewel de rotsachtige korst als een wereld zal achterblijven.

|

91

Vr. — Is het mogelijk de verschillende gebieden gewaar te worden op het moment van sterven? Zo ja, onder welke omstandigheden?

Antw. — Nu ‘het moment van sterven’ specifiek is genoemd, is het antwoord ook alleen gericht op dat moment. Aangezien wat plaatsvindt op het moment van sterven onvrijwillig is, kan het niet mogelijk zijn gewaar te worden ‘van de verschillende gebieden’ tijdens het sterven, wanneer het woord ‘gewaarworden’ zou betekenen dat iemand in staat is bewust te zijn op meer dan één gebied. Hier volgt een citaat met betrekking tot het moment van sterven uit De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett:

De ervaring van stervende mensen — door verdrinking en andere ongevallen — die opnieuw tot leven zijn gebracht, heeft in bijna alle gevallen onze leer bevestigd. Zulke gedachten zijn onwillekeurig, en wij kunnen ze evenmin beheersen als wij het netvlies van het oog kunnen verhinderen die kleur waar te nemen, waarvoor het het meest gevoelig is. Op het laatste ogenblik wordt het hele leven in ons geheugen weerspiegeld en komt het uit alle vergeten hoeken en gaten tevoorschijn, beeld na beeld, het ene voorval na het andere. Het stervende brein maakt met een uiterste krachtsinspanning het geheugen vrij, en het geheugen herstelt getrouw iedere indruk, die in de periode van activiteit van het brein daaraan werd toevertrouwd.(184)

 De juiste manier om de voorgestelde situatie van de vraag te zien is eerder in verband met de bewustzijnstoestanden dan gebieden, omdat uiteindelijk het fysieke lichaam zich op het zevende kosmische gebied bevindt (gezien als het laagste gebied) en niet dat gebied kan verlaten. Wanneer het stervensuur komt zal het bewustzijn van het individu niet langer in de jagrat-toestand zijn — het gewone alledaagse ‘waakbewustzijn,’ want dit is overstegen. Dit geldt ook voor svapna — de droomtoestand als staat van bewustzijn. Wat dan werkzaam is, is sushupti, daarom is die in staat het panoramische visioen te ervaren dat werd beschreven in het citaat.

h

92

Vr. — Verklaart u alstublieft de ‘achtste’ die was verworpen.

Antw. — Dit heeft te maken met de vierde stanza van de Stanza’s van Dzyan uit de eerste reeks. We zouden moeten bedenken dat alle stanza’s in symbolische taal zijn gegeven en niet letterlijk moeten worden genomen — wat vooral geldt voor het woord ‘verworpen’. De gehele śloka, waar deze zin uit is gehaald, is zonder twijfel moeilijk te begrijpen en vanwege de benodigde lengte van het antwoord beperk ik mij tot het laatste deel van śloka 5: ‘dan komen de ‘zonen’, de zeven strijders, de ene, de weggelaten achtste, en zijn adem die de lichtmaker (bhāskara) is.’
 Het San­skrietwoord bhāskara* betekent letterlijk ‘maker van licht’, omdat de werkwoordstam bhas licht betekent. Dit betekent dat de achtste die is buitengesloten betrekking heeft op de zon, de zeven strijders staan voor de zeven planeten — omdat de planeten moeten strijden (dat wil zeggen draaien) om de adem (het licht) van de zon te kunnen vangen. In De Geheime Leer wordt een allegorie aangehaald die handelt over dit deel van de śloka, en dat eindigt met de woorden dat de achtste was weggelaten. In plaats van het citeren van de allegorie volgt hier een interpretatie: het betekent dat de zon ver van de planeten vandaan was gezet,zodat de planeten niet in de zon zouden worden getrokken. In ‘Een toelichting op De Geheime Leer’ legt H.P.B. dit deel van de allegorie uit:

De zon is ouder dan elk van zijn planeten — hoewel jonger dan de maan. Zijn ‘verwerping’ betekent dat toen de lichamen of planeten zich begonnen te vormen, geholpen door zijn stralen, magnetische straling of warmte, en vooral door zijn magnetische aantrekking, hij moest worden tegengehouden, anders zou hij al de jongere lichamen opslokken zoals volgens de legende Saturnus zijn nageslacht zou hebben behandeld. Dit betekent niet dat alle planeten vanuit de zon worden afgeworpen, zoals de moderne wetenschap leert, maar eenvoudig dat ze groeien onder de stralen van de zon. Aditi is de altijd naar evenwicht strevende moeder-natuur op het zuiver geestelijke en subjectieve gebied. Zij is de śakti, de vrouwelijke kracht of potentie van de bevruchtende geest; en zij moet het gedrag regelen van de zonen die in haar boezem zijn geboren.(Een toelichting op De Geheime Leer, 125)

*) Opmerking vertaler: Het is misschien vergezocht, maar waarom zou bhāskara niet (ook) kunnen staan voor ‘vijf lichten,’ want in het woord makara (krokodil) staat het woorddeel ‘kara,’ volgens de geleerde Subba Row, voor een hand met haar vijf vingers, en ook voor een teken met vijf zijden of een vijfhoek (II, 577). Het woorddeel kara betekent dus niet alleen hand, maar staat ook voor het getal vijf, in verband met de vijf vingers. En kunnen we bij vijf lichten niet denken aan de vijf zintuigen, of het ‘licht van manas’, dat immers het vijfde beginsel is?

~

93

Vr. — Ligt het Onvergankelijke Heilige Land in Tibet?

j

94

Vr. — Zou de ‘grote adem’ kunnen worden omschreven als datgene dat dezelfde relatie heeft met de manifestatie als de kern tot het atoom?

Antw. — De juiste terminologie voor het omschrijven van deze typische relatie is de ‘goddelijke adem,’ niet de ‘grote adem,’ en wel omdat de Goddelijke Adem een ‘gemanifesteerd aspect’ voorstelt van de grote adem.

Als de ‘grote adem’ wordt geprojecteerd, wordt hij de goddelijke adem genoemd, en wordt hij beschouwd als het ademen van de onkenbare godheid — het ene bestaan — die als het ware een gedachte uitademt die de kosmos wordt.(I, 43)

 De grote adem stelt een ‘stadium vóór manifestatie’ voor, zie de volgende definitie:

Met ‘dat wat is en toch niet is’ wordt de grote adem zelf bedoeld, waarover we alleen kunnen spreken als over absoluut bestaan, maar die we ons niet kunnen voorstellen als een of andere vorm van bestaan die we kunnen onderscheiden van niet-bestaan.(id.)

Ê

95

Vr. — ‘Fohat doet met zijn beide handen het ‘zaad’ en het ‘stremsel’, of de kosmische stof, in tegengestelde richtingen draaien’ (I, 673). Wat wordt er precies bedoeld met zaad en stremsel?

Antw. — Zaad staat voor wereldkiemen, stremsel vertegenwoordigt kosmische stof in een zeer verdunde of verfijnde toestand. Wat betreft fohat en zijn werkingen ...

‘De centrale zon laat fohat het oerstof verzamelen in de vorm van ballen, laat fohat dan die ballen in beweging zetten langs convergerende lijnen en ten slotte elkaar naderen en zich samenvoegen.’ (Boek van Dzyan) ...‘Omdat de wereldkiemen zonder orde of systeem in de ruimte zijn verspreid, komen deze vaak in botsing, tot ze zich ten slotte verenigen, waarna ze zwervers (kometen) worden.(I, 201)

 ‘Het zaad verschijnt, en verschijnt voortdurend opnieuw.’ Hier wordt met ‘zaad’ ‘de wereldkiem’ bedoeld, die door de wetenschap wordt gezien als stoffelijke deeltjes in een heel verdunde toestand, maar door de occulte natuurkunde als ‘spirituele deeltjes’, dat wil zeggen bovenzinnelijke stof die in een toestand van oorspronkelijke differentiatie verkeert. In de theogonie is elk ‘zaadje’ een etherisch organisme, waaruit zich later een hemels wezen, een god, ontwikkelt. (I, 200-1)

 ‘Fohat brengt de oorspronkelijke wereldkiemen, of de verzameling kosmische atomen en stof, in beweging, sommige in de ene richting, andere in de andere, de tegengestelde richting’...het ‘stremsel’, of de kosmische stof, in tegengestelde richtingen draaien; duidelijker gezegd, hij laat nevelvlekken en deeltjes in een heel ijle toestand draaien.(I, 672-3)

 Het stremsel vormt de eerste differentiatie, en heeft waarschijnlijk ook betrekking op die kosmische stof waarvan men aanneemt dat deze de oorsprong is van de ‘melkweg’ — de stof die wij kennen....deze oorspronkelijke en koele stof wordt, bij het eerste herontwaken van de kosmische beweging, door de ruimte verspreid. Vanaf de aarde gezien ziet ze eruit als klonten en brokken, zoals vlokken in dunne melk. Dit zijn de kiemen van de toekomstige werelden, de ‘sterrenstof’.(I, 69)

k

96

Vr. — In De Geheime Leer (I, 673) staat dat in het occultisme fohat de sleutel is die de veelvormige symbolen en de respectieve allegorieën in de zogenaamde mythologie van elk volk ontsluit en ontraadselt. Kunt u dat nader verklaren?

Antw. — Wat H.P.B. hiermee probeert over te brengen is naar mijn mening dit: de verhalen die worden verteld over goden en godinnen stellen de acties en reacties van kosmische krachten voor, die op hun beurt de werkingen van fohat zijn. Let op de volgende verklaring die ook een omschrijving van fohat geeft en van toepassing is op zowel deze vraag als de daaraan voorafgaande.

Fohat: een begrip dat is gebruikt om de actieve (mannelijke) kracht van de sakti (de vrouwelijke voortbrengende kracht) in de natuur te vertegenwoordigen. Het is de essentie van kosmische elektriciteit. Het is een occulte Tibetaanse term voor daiviprakriti, oorspronkelijk licht; en in het heelal van manifestatie de altijd aanwezige elektrische energie en de onophoudelijk afbrekende en opbouwende kracht. Esoterisch gezien is het hetzelfde, fohat is de universele aandrijvende vitale kracht, zowel aandrijvend als dat wat eruit voortkomt. (Theosophical Glossary, 120-1)

 Wanneer zij specifiek verwijst naar mythologieën zegt zij dat...

...fohat, weergegeven in zijn ware aard, bewijst hoever al deze prehistorische volkeren gevorderd waren in de natuurwetenschappen die nu natuurkunde en scheikunde worden genoemd. In India is fohat het wetenschappelijke aspect van Vishṇu en van Indra; laatstgenoemde is in de Rig-Veda ouder en belangrijker dan zijn sektarische opvolger; terwijl fohat in Egypte bekendstond als Atum, die is voortgekomen uit Nut, of Osiris in zijn hoedanigheid van een oergod, schepper van de hemel en van de wezens.(I, 673)

Ì

97

 Nu volgen een aantal vragen over het Onvergankelijke Heilige Land. Om te beginnen met een aanhaling uit deel 2:

...dit ‘Heilige Land’ — waarover later meer — heeft, zoals wordt gezegd, nooit het lot van de andere continenten gedeeld, omdat dit het enige is dat bestemd is om van het begin tot het einde van het manvantara door alle ronden heen te blijven bestaan. Het is de bakermat van de eerste mens en de woonplaats van de laatste goddelijke sterveling, die is gekozen als een śishṭa voor het toekomstige zaad van de mensheid.(II ,6)

Vr. — (a) Wat is de betekenis van de gecursiveerde woorden in dit aangehaalde deel: ‘dat bestemd is om van het begin tot het einde van het manvantara door alle ronden heen te blijven bestaan.’
 (b) Staat een manvantara niet voor zeven ronden?
 (c) Wat wordt bedoeld met ‘het lot van de andere continenten’?

Antw. — Jazeker, het is de gewoonte om een manvantara als een equivalent van zeven ronden te zien, wanneer er geen sprake is van een bijzonder bijvoeglijk gebruik waardoor duidelijk wordt op welke soort manvantara wordt gedoeld, zoals een aarde manvantara, een maanmanvantara en een zonnemanvantara. Maar een bol-manvantara zou verwijzen naar een periode van activiteit op een enkele bol van een keten die bestaat uit een cyclus van niet meer dan zeven wortelrassen.
 (a) De woorden ‘door elke ronde heen’ zouden impliceren dat het het ‘onvergankelijke heilige land’ is dat dient als het ‘thuis’ van de śishṭa’s in elk van de zeven ronden.
 (c) Dit is een verwijzing naar ‘continenten’ 2, 3 en 4, waarvan de namen worden gegeven: de Hyperborische, het Lemurische en het Atlantische. We zouden moeten bedenken dat het woord ‘continenten’ wordt gebruikt om de landmassa’s van de wereld aan te wijzen die in die tijdperken bestonden. Elk van de genoemde continenten zijn onder de oceanen verdwenen,waarna nieuwe landen omhoog kwamen om hun plaats in te nemen.

l

98

Vr. — Geeft De Geheime Leer meer informatie over het onvergankelijke heilige land?

Antw. — De eerste zin van het citaat begint met: ‘dit ‘Heilige Land’ — waarover later meer —’ maar het deel tussen de streepjes is weggelaten in de herziene uitgaven. Toch is het ‘meerdere’ dat is gegeven eerder allegorisch dan feitelijk, en het is daarom aan de zoeker om af te leiden wat er nu is bedoeld. Vier citaten kunnen worden gegeven waarover nagedacht kan worden en dat meer inzicht kan schenken:

1. Over dit mysterieuze en heilige land kan heel weinig worden gezegd, behalve misschien dat, volgens een dichterlijke uitdrukking in een van de toelichtingen, de ‘poolster er een wakend oog op houdt van de dageraad tot het einde van de schemering van ‘een dag’ van de grote adem.(II, 6)

 Een voetnoot zegt dat ‘een dag’ ‘de dag van Brahmā’ is. Deze ‘dag’ staat voor het tijdperk van een manvantara, ofwel 7 ronden.

2. De oosterse overlevering spreekt altijd over een onbekende sombere ijszee en over een duister gebied, waarin niettemin de Gelukkige Eilanden liggen, waarin vanaf het begin van het leven op aarde de bron van het leven opborrelt. Maar de legende beweert bovendien dat een deel van het eerste droge eiland (continent), dat zich van het hoofdcontinent had losgemaakt, sinds die tijd is blijven bestaan, aan de andere kant van de bergen van Koh-Kaf, ‘de stenen gordel die de wereld omringt’.
 Toch beweren de rondtrekkende zangers van Perzië en de Kaukasus tot op heden dat er ver voorbij de met sneeuw bedekte toppen van Kap, of Kaukasus, een groot continent is dat nu voor iedereen verborgen is.
...[het zal] opnieuw zichtbaar en gemakkelijk bereikbaar [zijn] door middel van een brug, die de oceaan-daēva’s zullen bouwen tussen dat deel van het ‘droge eiland’ en de ervan gescheiden delen. Dit slaat natuurlijk op het zevende ras, want Simurg is de manvantarische cyclus.(II, 398-9)

 Fantastisch en legendarisch? Zeker, H.P.B. voert vaker legenden aan in plaats van toelichtingen. Weggelaten delen zijn vaak nog fantastischer.

3. Drie verzonken, of op een andere manier vernietigde, continenten — het eerste ‘continent’ van het eerste ras bestaat nog steeds en zal tot het einde blijven bestaan — worden in de occulte leer beschreven: het continent van de Hyperboreeërs, het Lemurische continent (we gebruiken de naam die nu in de wetenschap bekend is), en het Atlantische. Het grootste deel van Azië verrees boven water na de vernietiging van Atlantis; Afrika kwam nog later, terwijl Europa het vijfde en het jongste continent is — gedeelten van de beide Amerika’s zijn veel ouder. Maar hierover later meer. De ingewijden die de Veda’s optekenden — of de rishi’s van ons vijfde ras — schreven in een tijd waarin Atlantis al ten onder was gegaan. Atlantis is het vierde continent dat verscheen, maar het derde dat verdween.(II, 606vn)

 De laatste gecursiveerde frase geeft aan dat ‘het eerste continent’ niet is verdwenen.

4. [Uit een toelichting:] ‘Bij het eerste begin van het (menselijk) leven was het enige droge land aan het rechter uiteinde van de bol, waar deze (de bol) bewegingloos is. De hele aarde was één uitgestrekte waterwoestijn, en de wateren waren lauw. ...Daar werd de mens geboren op de zeven zones van het onsterfelijke, het onverwoestbare van het manvantara.*
 *Het occultisme stelt dat het land of eiland dat de noordpool als een kap bekroont, het enige is dat tijdens het hele manvantara van onze ‘ronde’ blijft bestaan. Alle centrale continenten en landen zullen om de beurt en herhaaldelijk van de zeebodem oprijzen, maar dit land zal nooit veranderen. (II, 400+vn)
 [Drie continenten zijn beschreven, daarna de vierde]
Toen verscheen de woonplaats van de verdorvenen (Atlantis). Het eeuwige land was nu verborgen, want de wateren verhardden (bevroren) onder de adem van haar neusgaten en de kwade winden uit de bek van de draak’...(II, 401)

Î

99

Vr.Verklaart u alstublieft de laatste zin van de aanhaling die voorafging aan de eerste vraag (die begon met: Ligt het onvergankelijke heilige land ...)

Antw. — De zin waarop wordt gedoeld kan het beste worden uitgelegd door die in drie delen op te delen. (1) ‘Het is de bakermat van de eerste mens.’ De bakermat verwijst naar het ‘eerste continent’ dat het ‘Onvergankelijke Heilige Land’ wordt genoemd. De ‘eerste mens’ staat voor de chhaya’s die werden ontwikkeld door de barhishad pitri’s (de maanpitri’s) op deze aarde (bol D) aan het begin van de vierde ronde — en verwijst niet naar eerdere ronden. Eigenlijk heeft ‘de eerste mens’ betrekking op de eerste van de drie grondstellingen die op de eerste bladzijde van het deel over het ontstaan van de mens ten aanzien van de menselijke evolutie in deze vierde ronde op aarde zijn neergelegd, namelijk: ‘(a) de gelijktijdige evolutie van zeven mensengroepen op zeven verschillende delen van onze aarde.’
 (2) Het tweede deel van de tweede zin: ‘de woonplaats van de laatste goddelijke sterveling’ — ‘goddelijke’ is hier gecursiveerd. De ‘goddelijke stervelingen’ staan voor de verstgevorderde menselijke wezens die hun grotere en kleinere evolutionaire ontwikkelingsstadia in de ontwikkeling van het ras zullen hebben volbracht. Dat wil zeggen, zij zullen de evolutie van het zevende onderras van het zevende wortelras tijdens deze vierde ronde op bol D hebben voltooid.
 (3) Het derde deel van de tweede zin luidt: ‘die is gekozen als een śishṭa voor het toekomstige zaad van de mensheid.’ Śishṭa is een San­skrietwoord dat is afgeleid van de werkwoordstam śish, wat achterblijven betekent, dus letterlijk ‘achterblijvers,’ wat verwijst naar die half-goddelijke wezens die achterblijven op een bol van de aardketen wanneer de menselijke levensgolf zijn zeven evolutionaire cycli (die de zeven wortelrassen worden genoemd) heeft voltooid en is verhuisd naar de volgende bol van de aardketen.
 Het citaat verwijst specifiek naar onze aarde (bol D genoemd) en naar wat het ‘onvergankelijke heilige land’ wordt genoemd, dat zal dienen als de woonplaats voor de śishṭa’s, die zo poëtisch ‘de laatste goddelijke stervelingen’ worden genoemd die het ‘toekomstige zaad van de mensheid’ vormen. Zij worden zo genoemd omdat zij op bol D blijven terwijl menselijke levensgolf verhuist naar bol E — na de evolutie van de zeven wortelrassen op bol D te hebben volbracht. Omdat de śishṭa’s dan achterblijven op bol D en de menselijke levensgolf naar bol E is verhuisd stellen zij het ‘toekomstige zaad van de mensheid’ voor van de verre toekomst. Want de menselijke levensgolf vervolgt zijn cyclische evolutie op elk van de bollen van de aardketen. Zijn huidige cyclus van activiteiten op aarde is de vierde in de reeks van cycli.
 Wanneer we het evolutieproces in de cyclus van de vierde ronde resumeren: na de voltooiing van de gelijksoortige zeven evolutionaire cycli op bol A, werden śishṭa’s in die wereld achtergelaten. Op dezelfde manier werden śishṭa’s achtergelaten op bol B toen zeven evolutionaire cycli waren volbracht op die sfeer. En op dezelfde wijze op bol C. Dus op deze bollen zijn er śishṭa’s die het ‘toekomstige zaad van de mensheid’ voorstellen voor de komende cyclus van de vijfde ronde van activiteit.

n

100

Vr. — Er staat in De Geheime Leer : ‘Zij vulden het kāma’. Wijst dit erop dat kāma het voertuig voor manas is?

Antw. — Het geciteerde deel verwijst naar een van de śloka’s van de Stanza’s van Dzyan, stanza VII en śloka 24, dat in symbolische en gedramatiseerde wijze de grote gebeurtenis weergeeft waarnaar wordt verwezen in De Geheime Leer als de ‘komst van de manasaputra’s’. Een aanwijzing wordt al gegeven in de eerste woorden van de śloka: ‘De zonen van wijsheid...daalden neer.’ Dan, verderop in deze śloka verschijnen de aangehaalde woorden: ‘Uit hun eigen rūpa vulden ze de kāma.’ H.P.B. heeft betekenis aan deze zin gegeven door eraan toe te voegen ‘Uit hun eigen essentie vulden (versterkten) ze de kāma (het voertuig van het verlangen) (II, 161).
 En ja, wat is gezegd in de vraag is juist, want kāma wordt het upādhi voor manas — en upādhi wordt normaal gesproken vertaald als ‘voertuig’. Elk beginsel dienst als een upādhi voor zijn direct daaropvolgende beginsel: dus manas handelt als de upādhi voor kāma. Let op de betekenis van dit citaat:

Kama is afhankelijk van prāṇa, zonder dat zou er geen kāma kunnen zijn. Prana roept de kamische kiemen wakker en maant die tot leven, het maakt alle verlangens vitaal en levend.(V, 523)

 De uitdrukking ‘kamische kiemen’ kan worden geïnterpreteerd als ‘zaadkiemen van verlangen.’ Zij worden kamische kiemen wanneer zij éénworden met gedachten — op het mentale gebied, wanneer zij éénworden met handelingen, ‘ontkiemen’ zij op het fysieke gebied.

#

101

Vr. — Op de beginpagina van het deel over het ontstaan van de mens wordt een verwijzing gemaakt naar de evolutie van de mensheid en onderwijst De Geheime Leer ‘de gelijktijdige evolutie van zeven mensengroepen op zeven verschillende delen van onze aarde’ (II, 1). Mijn vraag is: Zijn deze zeven mensengroepen de zeven rassen?

Antw. — Niet in de betekenis van ‘ras’ van het woordenboek, dat wil zeggen, ‘een van de grote zoölogische onderverdelingen van de mensheid,’ noch een van de bekende etnologische groepen, of voor wat door theosofen de zeven wortelrassen worden genoemd. De zeven mensengroepen die in het citaat worden genoemd, zouden moeten worden beschouwd als de zeven groepen monaden. De geciteerde passage is gebaseerd op de Stanza’s van Dzyan: ‘Ze (de maangoden) gingen, elk naar het hem toegewezen land: zeven van hen, elk naar zijn deel’ (II, 77). H.P.B. geeft een verklaring van deze Stanza:

Volgens de geheime leringen schiepen de goddelijke voorouders mensen op zeven delen van de aarde, ‘elk op zijn deel’ — dat wil zeggen elk een verschillend mensenras, uitwendig en inwendig, en in verschillende zones.(id.)

 Hier worden de woorden ‘een ander ras van mensen’ gebruikt, maar, we zouden moeten bedenken dat de wezen die door de maangoden (of maanpitri’s) zijn geschapen absoluut niet stoffelijk waren en geen typische ‘ras’-kenmerken hadden. Toch kan de aanwijzing ten aanzien van de ‘zeven groepen’ worden toegepast op de zeven groepen monaden die wordt gegeven in de woorden van een toelichting op de Stanza’s van Dzyan:

De bol, voortgedreven door de geest van de aarde en zijn zes helpers, krijgt van de geest van de zon, door middel van de zeven planetaire dhyānī’s, al zijn levenskrachten, zijn leven, en vermogens. Ze zijn zijn boodschappers van licht en leven.’(II, 28-9)

 De geest van de aarde en de geest van de zon staan voor de hoogste wachter of dhyāni van de aarde en de zon. De zes assistenten wijzen naar de zes wachters (of logoi) van de zes vergezellende bollen van de aardketen. De zeven planetaire dhyāni’s staan voor de wachters van de zeven heilige planeten — de laatstgenoemden worden specifiek genoemd in de volgende zin van de toelichting in verband met de zeven ‘oorspronkelijke mensengroepen’:

Evenals elk van de zeven gebieden van de aarde, ontvangt elk van de zeven eerstgeborenen (de oorspronkelijke mensengroepen) spiritueel zijn licht en leven van zijn eigen bijzondere dhyānī — en fysiek van het paleis (huis, de planeet) van die dhyānī.(id.)

 De zeven oorspronkelijke mensengroepen zijn gelijk aan de zeven groepen monaden die onder het bestuur van de zeven heilige planeten zijn gebracht.

p

102

Vr. — In De Geheime Leer wordt in deze passage een verwijzing gemaakt naar ‘de wortel van het San­skriet’:

Inflecterende spraak: de oorsprong van het San­skriet — ten onrechte ‘de oudere zuster’ van het Grieks genoemd, in plaats van de moeder ervan — was de eerste taal (nu de mysterietaal van de ingewijden van het vijfde ras).(II, 200)

Mijn vraag luidt: is de ‘oorsprong van het San­skriet’ het Senzar?

Antw. — Dit is een lastige vraag om te beantwoorden, want een eenduidig antwoord geven is onmogelijk. Dit komt voornamelijk door twee oorzaken. Als eerste is er geen duidelijk voorbeeld van het Senzar beschikbaar en als tweede heeft H.P.B. geen voorbeeld van de ‘oorsprong van het San­skriet’ gegeven.

 Wat we in gedachte moeten houden in verband met de passage die wordt geciteerd is dit: ‘taalsoorten’ worden gegeven om over na te denken. Deze soorten worden in het algemeen ingedeeld in drie groepen: (1) de eenlettergrepige spraak — wat werd gesproken door de mensen van het einde van het derde wortelras; (2) de agglutinerende taal — door het vierde wortelras en (3) de inflecterende spraak — de taal van het vijfde (huidige) wortelras, de Indo-Europese talen. De oorsprong van de inflecterende taalsoort vinden we terug ...

Terwijl de ‘bloem’ van het vierde ras meer en meer naderde tot het toppunt van fysieke en intellectuele evolutie, en zo aan het ontstaande vijfde (het Indo-Europese) ras de inflecterende, hoogontwikkelde talen als erfdeel naliet, raakten de agglutinerende talen in verval en bleven als een fragmentarisch fossiel-idioom bestaan,...(II, 199)

 Met betrekking tot het Senzar zijn er twee fragmenten beschikbaar:

Senzar. De mystieke naam voor de geheime priestertaal of ‘mysterietaal’ van de ingewijde adepten, wereldwijd.(Theosophical Glossary, 295)

... er was een tijd dat deze taal (het Sen-zar) bekend was aan de ingewijden van elk volk, toen de voorouders van de Tolteken haar even gemakkelijk verstonden als de bewoners van het verloren Atlantis, die haar op hun beurt erfden van de wijzen van het derde ras, de manushi’s, die haar rechtstreeks van de deva’s van het tweede en eerste ras hadden geleerd. (I, xliii)

 Wat betreft de oorsprong van het San­skriet zijn oriëntalisten onzeker hoe die taal ontstond. Sommige wetenschappers zijn er trots op dat zij in staat zijn een plaats op aarde aan te wijzen waar de vroege Indo-Europeanen (die naar men dacht San­skriet spraken) hun beschaving ontwikkelden. Dus professor M. Monier-Williams zegt in zijn beroemde woordenboek dat ‘de Indo-Europese talen (waarvan het San­skriet de oudste zuster is) voortkwam uit een algemene maar naamloze en onbekende ouder...de plaats ervan kan op basis van gissing gevonden worden ergens in een gebied tussen Bactrië (Balkh) en Sogiana’ (xii).

 Nu oriëntalisten niet in staat zijn informatie te geven met betrekking tot de oorsprong van het San­skriet moet worden verwezen naar een artikel dat is opgesteld door een hindoe chela voor The Theosophist met de titel ‘Kon men al schrijven voor Panini?’ Voordat de schrijver verwijst naar het San­skriet kijkt hij naar de oorsprong van talen op de volgende wijze:

Er kan worden aangetoond dat vóór de laatste verdeling en classificatie van talen er in elke natie twee talen bestonden: (a) een profane taal of taal van de massa en (b) de priestertaal of geheime taal van de ingewijden van de tempels en mysteriën — de laatstgenoemde is één en universeel. Of, in andere woorden, elk groot volk had, als de Egyptenaren die hun demiotische en hiëratische schrijf- en spreektaal hadden, een taal die culmineerde in een beeldschrift of hiërogliefen en later in een fonetisch alfabet....De rechtstreekse voorouder van het Vedische San­skriet was de priestertaal (die een duidelijke naam had onder de ingewijden). De Vāch — zijn alter ego of het ‘mystieke zelf,’ de priestertaal van de ingewijde Brahmaan — werd naderhand de mysterietaal van het binnenste van de tempel, bestudeerd door de ingewijden van Egypte en Chaldea; van de Feniciërs en de Etrusken; van de Pelasgen en ‘Palanquans’; kortom, van de hele wereld. De naam Devanagari is het synoniem van en gelijk aan het hermetische en hiëratische Neter-Khari (goddelijke spraak) van de Egyptenaren.(Five Years of Theosophy, 411-2)

 De schrijver van het zojuist aangehaalde artikel gaat verder met het beschouwen van een taal die tot perfectie was gebracht of gepolijst. Dit is de letterlijke betekenis van het woord San­skriet, wat inderdaad als een volmaakte taal moet worden gezien, vanwege zijn bijzonder geïnflecteerde en nauwkeurige grammaticale opbouw. Hij verklaart dat de Pelasgen Indo-Europeanen waren en verwijst naar Herodotus die verklaarde dat de Pelasgen de voorouders van de Grieken waren en dat zij een ‘barbaarse taal’ spraken. Maar de Grieken noemden alle andere talen dan Grieks ‘barbaars’. De schrijver zegt dat de ‘taal die door Herodotus was genoemd eenvoudig ‘de primitieve en nu uitgestorven Indo-Europese taal’ was die bestond vóór het Vedische San­skriet’ (id, 417). Dat wil dus zeggen dat de taal werd gezien als ‘de oorsprong van het San­skriet.’
 De schrijver bespreekt ook het Devanagari, dat letterlijk ‘de schrift van de goddelijke stad’ betekent, hoewel dat tegenwoordig wordt vertaald als ‘de geschreven vorm van San­skriet,’ dat is te zeggen, het geschreven San­skriet:

Het ware Devanagari — niet-fonetische letters — bestond ooit, lang geleden, uit zichtbare symbolen, de tekens die werden gebruikt voor de communicatie tussen goden en ingewijde stervelingen. Vandaar zijn grote heiligheid en de zwijgzaamheid gedurende alle Vedische en Brahmaanse tijdperken, met betrekking tot elk onderwerp dat ermee te maken had, of waarnaar verwezen kon worden of waarover gelezen of geschreven kon worden. Het was de taal van de goden. Als onze Westerse critici alleen maar zouden kunnen begrijpen wat de oude Hindoe-schrijvers bedoelden met Rhutaliai, dat zo vaak werd genoemd in hun mystieke geschriften, zouden ze in staat zijn de bron te leren kennen van waaruit de Hindoes als eersten hun kennis van het schrijven haalden.
 Een heilige taal die bekend was bij alle scholen in occulte kennis die ooit in de hele wereld bekend waren. (id. 423)

%

103

Vr. — Bestaat er een analogie tussen de toestand in de wereld aan het begin van een mahayuga en aan het begin van een ronde?

Antw. — Er is een analogie in zoverre dat een ronde met een mahayuga wordt gestart, het eerste wortelras. Beide vertegenwoordigen het begin van een cyclus en elke cyclus staat voor een tijdperk. Natuurlijk is er een verschil tussen de tijdsduur van een ronde-yuga en een ras-yuga. Het is gebruikelijk dat het woord mahayuga wordt gebruikt voor de vier yuga’s die behoren bij een wortelras. Zo zijn er zeven mahayuga’s in het tijdperk van een bolronde, dus de zeven wortelrassen. Aan de andere kant zouden er 49 mahayuga’s zijn in de periode van een keten-ronde. Maar er is een groot verschil tussen het begin van een mahayuga van een ronde en een mahayuga in de reeks van elk van de wortelrassen van de tweede tot en met de zevende. Dit komt duidelijk naar voren in het volgende citaat.

Aan het begin van elke Ronde, als de mensheid opnieuw verschijnt onder geheel andere omstandigheden dan voor de geboorte van elk nieuw ras en zijn onderrassen werden verschaft, moet een ‘Planetariër’ zich vermengen met deze primitieve mensen, hun geheugen opfrissen en hun de waarheden openbaren die zij in de voorgaande Ronde kenden....Maar dat gebeurt alleen voor het welzijn van het eerste Ras. Het is de plicht van dit laatste onder zijn zonen de geschikte ontvangers te vinden die ‘afgezonderd’ worden, om een Bijbelse term te gebruiken — als de vaten die de gehele voorraad kennis moeten bevatten die moet worden verdeeld onder de toekomstige rassen en generaties tot aan het einde van die Ronde. (De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 170)

r

104

Vr. — Onze groep die de De Geheime Leer bestudeert is aangekomen bij Stanza 7, śloka 24. Kunt u een verklaring geven van deze belangrijke śloka?

Antw. — Ten eerste valt op dat H.P. Blavatsky had opgemerkt dat het een niet gemakkelijk onderwerp was, en daarom zou de volgende inleidende tekst eigenlijk eerst moeten worden gelezen:

Deze stanza bevat de hele sleutel tot de mysteries van het kwaad, de zogenaamde val van de engelen, en de vele vraagstukken waarover filosofen sinds mensenheugenis hun hoofd hebben gebroken. Ze geeft de oplossing van het geheim van de latere ongelijkheid van verstandelijke vermogens en van geboorte of maatschappelijke positie, en geeft een logische verklaring van de onbegrijpelijke loop van het karma door de daaropvolgende tijdperken heen.(II, 161)

 Deze śloka kan het beste worden verklaard door elke zin apart te nemen. Hier volgt de eerste zin van śloka 24: ‘De zonen van wijsheid, de zonen van de nacht (voortgekomen uit het lichaam van Brahmā toen het nacht werd), gereed voor wedergeboorte, daalden neer.’ Dit werd in latere eeuwen gezien als de ‘val van de engelen,’ vanwege de werkelijk afdaling van de dhyāni-chohans. ‘De zonen van wijsheid’ — een alternatieve term voor de manasaputra’s (letterlijk de ‘zonen van het denkvermogen’) of zonnepitri’s — vormen een typische groep van dhyāni-chohans. Zo is het ook met de term ‘de zonen van de nacht,’ die iemand snel in verwarring kan brengen als die de betekenis die bij het idee van de ‘nacht’ behoort, niet kent, vooral wanneer symbolisch gebruikt, zoals in deze śloka. Het staat niet voor duisternis in de zin van het tegenovergestelde van het licht van de dag. In de śloka’s staat een ‘dag’ voor een tijdperk van activiteit, zoals in het zinsdeel ‘een dag van Brahmā,’ nacht wijst daarom op een eerder tijdperk van activiteit. Dus de zonen van wijsheid verkregen hun status in een eerder manvantara. Let op de woorden ‘daalden neer,’ wat aangeeft dat zij neerdaalden uit ‘hogere werelden’.
 De tweede zin van de śloka luidt: ‘Ze zagen de (in verstandelijk opzicht) verachtelijke vormen van het eerste derde (nog redeloze ras).’ Wat betreft de ‘verachtelijke vormen’ interpoleerde H.P. Blavatsky de woorden ‘in verstandelijk opzicht’ naar ‘verachtelijk’ en voegde de woorden ‘nog redeloze ras’ toe waardoor duidelijk wordt dat hoewel ‘het derde ras’ in potentie het denkende beginsel bezat, het ras de kracht niet had om het denkende beginsel te gebruiken, want om maar een ding te noemen, het voertuig was nog niet gereed. Het ‘eerste derde’ zou kunnen verwijzen naar de eerste drie onderrassen van het derde wortelras. De eerste twee wortelrassen, net zoals het ‘eerste derde,’ worden als amanasa beschouwd, letterlijk ‘zonder het functioneren van manas,’ het beginsel van het denkvermogen, en daarom onverlicht. Daarnaast zouden hun erg grote rupa’s, of vormen, ook als ‘verachtelijk’ worden beschouwd.
 De toelichtingen van H.P.B. zouden op dit punt van de śloka moeten worden gelezen:

Tot aan de vierde ronde, en zelfs tot het latere deel van het derde ras in deze ronde, is de mens — indien die misleidende naam kan worden gegeven aan de steeds veranderende vormen waarmee de monaden zich bekleedden tijdens de eerste drie ronden en de eerste tweeënhalf rassen van de tegenwoordige ronde — in verstandelijk opzicht nog maar een dier. Pas in de tegenwoordige middelste ronde ontwikkelt hij volledig het vierde beginsel als een geschikt voertuig voor het vijfde. Maar manas zal pas in de volgende ronde relatief volledig worden ontwikkeld, en zal dan tot het einde van de ronden de kans hebben om geheel goddelijk te worden.(II, 161-2)

 De ‘middelste ronde’ in de cyclus van zeven ronden betekent de vierde ronde, na drie en een halve ronde is het middelste punt van het manvantara bereikt. Het vierde beginsel is kāma, het begeertebeginsel dat zou moeten dienen als het ‘geschikte voertuig voor het vijfde’ beginsel, manas.
 De derde zin van de śloka wordt gegeven door middel van de woorden van de zonen van wijsheid, waarnaar wordt verwezen als de ‘heren’ die ‘wijsheid hebben’. ‘Wij kunnen kiezen,’ zeiden de heren, ‘wij hebben wijsheid.’
 Wat betreft de hiervoor genoemde ‘keuze’ kunnen we aan twee mogelijkheden denken: (1) Er waren al in dit vroege evolutiestadium van de mensheid enkele ego’s (of monaden) die evolutionair verder waren gevorderd dan de massa van de mensheid. Dit wordt bevestigd door de verwijzing naar de beroemde passage in het eerste deel waarin de vele monaden worden verdeeld in drie groepen van monaden (I, 174-5). (2) Door de niet mis te verstane vorm van de śloka wordt duidelijk dat de zonen van wijsheid in staat waren voertuigen (lichamen) te kiezen die voor hun komst voldoende waren voorbereid.
 Wat betreft de zin die volgt op de woorden van de zonen van wijsheid: ‘sommigen traden in de chhaya’s,’ moet in verband met het woord chhaya worden opgemerkt dat in stanza IV, śloka 16 een verwijzing wordt gemaakt naar de rupa van het ras: ‘Het (de vorm) kon staan, lopen, rennen, liggen, en vliegen. Toch was het nog slechts een chhāyā, een schaduw zonder verstand...’ (II, 102). De letterlijke betekenis van chhaya is een schim of schaduw. De laatstgenoemde śloka geeft aan dat de mensheid nog niet zelfbewust was. Op een bladzijde verderop in het deel wordt een verklaring gegeven die zou moeten worden toegepast op het zinsdeel van de eerste zin van śloka 24: ‘gereed voor wedergeboorte,’ naast de intrede in de chhaya’s door de zonen van wijsheid:

De zonen van wijsheid, of de spirituele dhyānī’s, waren door hun aanraking met de stof ‘verstandelijk’ geworden, omdat ze al in voorafgaande cyclussen van incarnatie die graad van intellect hadden bereikt die hen in staat stelde op dit gebied van de stof onafhankelijke en zelf bewuste wezens te worden. Ze werden slechts wedergeboren als gevolg van karmische oorzaken. Ze traden binnen in degenen die ‘gereed’ waren, en werden de hierboven genoemde arhats of wijzen. Dit moet nader worden toegelicht.
 Het betekent niet dat monaden in vormen binnengingen waarin al andere monaden waren. Ze waren ‘essenties’, ‘intelligenties’, en bewuste geesten; entiteiten die nog meer bewust wilden worden door zich te verenigen met meer ontwikkelde stof. Hun essentie was te zuiver om duidelijk verschillend te zijn van de universele essentie; maar hun ‘ego’s’, of manas (want ze worden mānasaputra genoemd, geboren uit ‘mahat’, of Brahmā), moesten door aardse menselijke ervaringen heengaan om al-wijs te worden, en te kunnen beginnen met de terugkeer op de opgaande boog. De monaden zijn geen beperkte of geconditioneerde afzonderlijke beginselen, maar stralen van dat ene universele absolute beginsel. Wanneer in een donkere kamer door dezelfde opening één straal zonlicht binnenvalt, gevolgd door een andere, dan zijn dat niet twee stralen, maar één versterkte straal.(II, 167)

 Daarop volgt een andere korte zin van de śloka: ‘Sommigen wierpen een vonk uit.’ Het belang van de vonk komt opnieuw terug in het gebruik van de ‘vlam,’ dat dus wijst op het denkvermogen. Het volgende citaat heeft in het bijzonder betrekking op deze zin van de śloka, hoewel het belang ervan gemakkelijk over het hoofd kan worden gezien:

Degenen die ‘half gereed’ waren, die ‘slechts een vonk’ ontvingen, vormen dus de gemiddelde mensheid die haar verstandelijke vermogens moet verkrijgen tijdens de huidige manvantarische evolutie, waarna ze in de volgende gereed zullen zijn om de ‘zonen van wijsheid’ volledig te ontvangen.(id.)

 De volgende zin ‘Sommigen stelden het uit tot het vierde (ras)’ waren degenen die deze vraag stelden:

'

105

Vr. — Was dit het vierde onderras van het derde wortelras of het vierde wortelras?

Antw. — Omdat de ‘komst van de manasaputra’s’ beslist is verbonden met het derde wortelras en omdat in sommige passages een verwijzing wordt gemaakt naar de ‘incarnatie’ van de zonen van wijsheid dat plaatsvond na de scheiding van de geslachten — met het oog op het feit dat toen de scheiding plaatsvond het ras nog steeds zonder verstand was (cf. II, 267) — zijn we geneigd te antwoorden dat de śloka verwijst naar het vierde onderras van het derde wortelras. Maar er is een duidelijke uitspraak die aangeeft dat deze gebeurtenis in het vierde wortelras plaatsvond:

Die ‘zonen van wijsheid’ die hun incarnatie hadden ‘uitgesteld’ tot het vierde ras, dat (fysiologisch) al door zonde en onreinheid was besmet, brachten een verschrikkelijke oorzaak voort, waarvan het karmische gevolg nog steeds op hen drukt.(II, 228)

 Een andere aanwijzing wordt gegeven in verband met het vierde onderras van het derde wortelras. In de śloka die volgt op 24, luidt de laatste zin: ‘Ze wilden niet intreden in de (eerste) ei-geborenen’ (II, 171). In het vierde onderras vinden we het stadium van hen die uit een gelegd ei werden geboren...:

...het is duidelijk dat de individuen van de mensheid van het derde ras zich in hun voorgeboortelijke omhulsels of eieren begonnen te scheiden, en daaruit tevoorschijn kwamen als verschillende mannelijke en vrouwelijke baby’s, eeuwen na het verschijnen van hun eerste voorouders. En terwijl de geologische tijdperken elkaar opvolgden, begonnen de nieuwgeboren onderrassen hun aangeboren vermogens te verliezen. Tegen het einde van het vierde onderras verloor de baby zijn vermogen om te lopen zodra hij uit zijn omhulsel was bevrijd, en tegen het einde van het vijfde werd de mensheid geboren onder dezelfde om standigheden en op precies dezelfde manier als onze historische generaties. Dit nam natuurlijk miljoenen jaren in beslag.(II, 197)

 Als we nu terugkeren naar (Stanza 7) śloka 24 luidt de volgende zin: ‘Uit hun eigen essentie vulden ze de kāma.’ Deze zin van de śloka was al eerder uitgelegd. Hij wordt gevolgd door deze betekenisvolle woorden: ‘Zij die intraden werden arhats’ (II,18).

 Door de intensivering van het kāma met het ontwaakte beginsel van het denkvermogen, naast de voorbereide voertuigen, konden de zonen van het denkvermogen die de chhaya’s binnentraden functioneren in de hoedanigheid van hogere menselijke wezens...

De mensen van dat derde en heilige ras — zoals ze op het hoogtepunt van hun beschaving waren — werden beschreven als ‘geweldige reuzen met goddelijke kracht en schoonheid, en de bewaarders van alle mysteries van hemel en aarde.’(II, 171-2))

 De volgende zin van de śloka verwijst opnieuw naar het ‘uitwerpen van de vonk’ van het denkende beginsel: ‘Zij die slechts een vonk ontvingen bleven zonder kennis; de vonk gloeide zwak’ (II, 18). H.P.B. voegde een toelichting na deze twee zinnen toe:

Hier worden de lagere rassen bedoeld, waarvan er nog enkele soortgelijke vormen over zijn — zoals de Aboriginals (die nu snel uitsterven) en sommige stammen in Afrika en Oceanië. ‘Ze waren niet gereed’ betekent dat de karmische ontwikkeling van deze monaden hen nog niet geschikt had gemaakt om te wonen in de vormen van mensen die bestemd waren voor incarnatie van verstandelijk hogere rassen.(II, 162)

 De śloka gaat verder: ‘Het derde bleef zonder denkvermogen.’ Hier wordt opnieuw een verwijzing gemaakt naar het niet-functioneren van het denkvermogen, dat de mensheid nog niet van nut was tot na de scheiding van de geslachten. De śloka herhaalt: ‘Hun jīva’s (monaden) waren niet gereed.’ En de volgende twee zinnen van de śloka verwijzen naar de ‘jīva’s die niet gereed waren’ met deze woorden: ‘Deze werden apart gezet onder de zeven. Ze werden de kleinhoofdigen.’ H.P.B. verklaarde dat ‘de zeven’ stond voor de zeven primitieve menselijke soorten en sprak over hen die ‘nog niet gereed waren’:

Zij die helemaal ‘niet gereed waren’, de monaden die het laatst kwamen, die bij het einde van de derde ronde nog maar nauwelijks uit hun laatste overgangs- en lagere diervormen waren geëvolueerd, bleven intussen de ‘kleinhoofdigen’ van de stanza. De anders onverklaarbare graden van verstandelijkheid onder de verschillende mensenrassen — de primitieve Bosjesman en de Europeaan — die ook nu nog bestaan, worden hierdoor duidelijk. Die primitieve stammen, waarvan de verstandelijke vermogens maar weinig boven het peil van de dieren staan, zijn niet de onrechtmatig onterfden, of de niet-bevoorrechten, zoals sommigen misschien denken — geen sprake van. Het zijn eenvoudig de laatst aangekomenen onder de menselijke monaden, die niet gereed waren; ze moeten in de huidige ronde evolueren, en ook op de drie nog resterende bollen (dus op vier verschillende bestaansgebieden) om bij het bereiken van de vijfde ronde op het niveau van de gemiddelde mensheid te komen.(II, 168)

 In tegenstelling tot zij die niet gereed waren, verwijst de śloka nu naar hen die wel gereed waren: ‘De derden waren gereed,’ wat het openingsthema was van deze śloka. Het eindigt met de woorden van de zonen van wijsheid: ‘‘In deze zullen we wonen’, zeiden de heren van de vlam en van de duistere wijsheid’ (II, 161).

d

106

Vr. — We zouden graag meer inzicht krijgen in de heren van de vlam en van de duistere wijsheid.

Antw. — De heren van de vlam zijn de zonen van wijsheid, of manasaputra’s, voor zover de ‘vlam’ symbolisch is gebruikt en verwijst naar het ‘vuur van het denken’ — dat het idee moet geven dat een ‘vonk’ van de vlam werd uitgeworpen door enkele van de heren van de vlam. Wat betreft de ‘duistere wijsheid’ is er opnieuw een symbolische uitdrukking gebruikt. H.P.B. geeft een aanwijzing voor wat betreft de ware betekenis in deze korte zin...

De Zohar spreekt over ‘zwart vuur’, dat absolute licht-wijsheid is. (II, 162)

 In de Stanza’s van Dzyan die in het eerste deel werden gegeven, gaat in enkele śloka’s de ‘duisternis’ vooraf aan het ‘licht.’ Kijk bijvoorbeeld naar ‘De duisternis straalt licht uit, en het licht laat één enkele straal vallen (in de wateren), in de moeder-diepte’ (I, 64). Met andere woorden, duisternis is gelijk ‘absoluut licht,’ want H.P.B. zegt...

...we noemen het absolute ook ‘duisternis’, omdat het voor ons eindige begrip volkomen ondoordringbaar schijnt...(I, 56)

 In de taal van de symboliek is ‘duistere wijsheid’ de ‘ongemanifesteerde wijsheid’ (om maar iets te noemen). Het gaat van ‘heldere wijsheid’ vooraf wanneer dat tot uiting komt in een gemanifesteerd aspect.

)

107

Vr. — Maken de zonnepitri’s die in het vierde wortelras incarneerden nog steeds deel uit van onze mensheid?

Antw. — Aangezien de zonnepitri’s gelijkstaan aan de zonen van wijsheid — waarvan enkelen incarneerden in de menselijke levensgolf gedurende het vierde wortelras, net zoals zij die de mensheid hielpen in eerdere tijdperken — zijn zij allemaal zonder twijfel ‘verbonden’ met de menselijke levensgolf door een of andere band. Maar de manasaputra’s zijn niet betrokken bij de evolutiecyclus van de menselijke levensgolf omdat zij zijn teruggekeerd naar hun hogere werelden van waar zij neerdaalden.
 Toch speelt er nog iets anders, waar de aandacht op moet worden gericht, zelfs ondanks dat een volledige verklaring ontbreekt. Het heeft te maken met een karmische band tussen de verheven wezens die zonnepitri’s worden genoemd en mensen, die laat zien dat er een band bestaat die werkelijker is dan op het eerste gezicht lijkt. Want bij het incarneren in,...

...en in andere gevallen alleen bij het bezielen van, de menselijke voertuigen die door het eerste hersenloze (manasloze) ras waren ontwikkeld, moesten de incarnerende machten en beginselen kiezen tussen, en rekening houden met het vroegere karma van, de monaden, waarvan ze de verbindende schakel met de lichamen waren geworden.(II, 318vn))

s

108

Vr. — Wilt u alstublieft onderstaande aanhaling verklaren?

...de draak, die tussen de onveranderlijke vader (de pool, een vast punt) en de veranderlijke stof is geplaatst, aan laatstgenoemde de invloeden over die hij van de pool heeft ontvangen; vandaar zijn naam — het verbum.(II, 355vn)

Antw. — Wanneer we dit willen verklaren moeten we bedenken dat H.P. Blavatsky een Franse schrijver citeert, H. Lizeray, en zijn boek Trinité chrétienne dévoilée — dat vertaald luidt ‘Het ontsluieren van de christelijke drie-eenheid.’* Deze aanhaling wordt door H.P.B. naar voren gehaald in verband met een van de zeven interpretaties van de ‘draak,’ en zij zegt dat zij daarvan de ‘hoogste’ interpretatie geeft. Zij maakt duidelijk dat het denkbeeld gelijk is aan dat, dat is belichaamd in de betekenis van het hindoe-woord aja, dat on- of niet-geboren betekent [Barborka vertaalt het onjuist met ‘zelf-geboren’]. Wanneer we dit in ons achterhoofd houden zou de genoemde aanhaling verwijzen naar het christelijke denkbeeld van de ‘onveranderlijke vader’ dat normaal gesproken wordt vertaald met ‘God,’ en die, met alle goede wil wordt gezien als ‘zelf-geboren’ [moet ook hier ‘ongeboren’ zijn] want God kan niet worden beschouwd als zijnde ‘geschapen’. Daar wordt in het christelijke denkbeeld, God de Vader, ‘onveranderlijk’ genoemd, en betekent dus dat wat nooit verandert, niet variabel is.

 Het tegenovergestelde van onveranderlijk is veranderlijk, of dat wat altijd verandert, altijd wisselt. In de aangehaalde passage wordt dat de ‘veranderlijke stof’ genoemd, die altijd bestaat in de schepping van vormen. Vanuit een filosofisch standpunt wordt dit aspect van creativiteit gezien als de derde logos, die een rol speelt in het scheppende aspect en wordt vermenselijkt als de Schepper. Vandaar dat zij de twee ‘polen’ zijn uit het citaat: de ‘vaste pool’ is de eerste logos, de ongemanifesteerde, zijn tegenoverliggende pool is de derde logos, de gemanifesteerde.

 Het is duidelijk dat er een ‘brug’ moet zijn tussen de ongemanifesteerde en het gemanifesteerde, tussen onveranderlijkheid en veranderlijkheid. Dit wordt filosofisch aangenomen als de tweede logos: dat wat het ongemanifesteerde verbindt met het gemanifesteerde. In de aanhaling wordt deze band voorgesteld door de draak, die de invloeden van het onveranderlijke doorgeeft aan het veranderlijke, dat wil zeggen van de ‘onzichtbare stof-in-spe’ tot aan de uiteindelijke stof waaruit alle vormen worden geschapen. Dit is wat het oorspronkelijke denkbeeld van de drie-eenheid lijkt over te dragen, hoewel dat nauwelijks waarneembaar is in het christelijke denkbeeld waarmee de drie-eenheid wordt geformuleerd. Toch lijkt Lizeray dit idee in zijn boek over te willen dragen.

 Het volgende punt dat genoemd moet worden is het woord ‘verbum’. Dit is een Latijns woord dat ‘woord’ betekent. Het is gelijk aan het Griekse woord logos, dat ook woord betekent en dat staat in vers 1 van hoofdstuk 1 van het evangelie volgens Johannes: ‘In den beginne was het Woord en het Woord was bij God, en het Woord was God.’ (Het woord in deze zin is ‘logos’.) Daarom kunnen we vanwege het gebruik van het woord verbum concluderen dat de uitleg van de tekst van Lizeray gelijk is aan de betekenis van het denkbeeld van de logos zoals uitgelegd in De Geheime Leer.

*) Juister zou zijn ‘de christelijke drie-eenheid ontsluierd’.

+

109

Vr. — Is er een verwijzing in De Geheime Leer naar de goddelijke androgyne?

Antw. — Jazeker, het onder wordt in De Geheime Leer behandeld onder het kopje de ‘Goddelijke Hermafrodiet’ (II, 138) en komt naar voren in verband met een van de Stanza’s van Dzyan, die het ontstaan van het tweede wortelras bespreekt.
 De betekenis van de ‘goddelijke androgyne’ wordt verklaard door te verwijzen naar de hindoe-godheid in een tweevoudige hoedanigheid, met de term Brahmā-Vāch. Hoewel Vāch in het algemeen wordt geassocieerd met de verpersoonlijking van de spraak — en vermenselijkt als de godin van de spraak — wanneer die is verbonden met Brahmā, als de scheppende godheid, wordt Vāch gezien als de godin die werd geschapen uit één helft van het lichaam van Brahmā, wat dus duidelijk de goddelijke androgyne illustreert.

 H.P. Blavatsky geeft deze verklaring van Vāch in verband met Brahmā:

Esoterisch gezien is zij (Vāch) de subjectieve scheppende kracht die, wanneer die emaneert uit de scheppende godheid (het subjectieve heelal, zijn ‘verlies’ of ideatie), de gemanifesteerde ‘wereld van de spraak’ dat wil zeggen, de stoffelijk geworden uitdrukking van de ideatie wordt, vandaar het ‘woord’ of logos. Vāch is de ‘mannelijke en vrouwelijke’ Adam uit het eerste hoofdstuk van Genesis en wordt derhalve door de wijzen ‘Vāch viraj’ genoemd.(Theosophical Glossary, 357))

 In De Geheime Leer wordt de goddelijke androgyne ook geassocieerd met Jah-Heva, wat een omzetting van Jehovah is:

In het boek Henoch vinden we Adam, de eerste goddelijke androgyn, die zich scheidt in man en vrouw, en in de ene vorm of het ene ras jah chavah wordt, en in zijn andere vorm of ras Kaïn en Abel (mannelijk en vrouwelijk) — de tweeslachtige Jehovah — een echo van zijn Indo-Europese oervorm, Brahmā-Vāch. Daarna komen het derde en het vierde wortelras van de mensheid — dat wil zeggen rassen van mannen en vrouwen, of individuen van verschillend geslacht, niet langer geslachtloze halfgeesten en androgynen, zoals de twee rassen die aan hen voorafgingen. (II, 124-5)

 Er is nog een vertolking van de goddelijke androgyne beschikbaar en die komt uit het oude Egypte...

Zie de onvergankelijke getuige van de evolutie van de menselijke uit de goddelijke rassen, en in het bijzonder uit het androgyne ras — de Egyptische Sfinx, dat raadsel van de eeuwen!(id.)

t

110

Vr. — Bestaat er in De Geheime Leer een verband tussen Eros en de monade?

Antw. — Zelfs ondanks dat er een link is tussen Eros en de monade zouden we moeten bedenken dat er een onderscheid moet worden gemaakt tussen het vroeg-Griekse denkbeeld van Eros en het latere denkbeeld. Het vroeg-Griekse denken verbond Eros met de werkingen die fohat wordt genoemd, terwijl eeuwen later de Grieken en Latijnen de godheid zagen in het aspect dat wordt verbeeld door Cupido.

 In De Geheime Leer werd het idee van de associatie van Eros met de monade naar voren gebracht in verband met een van de Stanza’s van Dzyan, Stanza 5, śloka 4:

Fohat trekt spiraallijnen om het zesde te verenigen met het zevende — de kroon...(I, 118)

 Deze allegorische symboliek van het verbinden van de zesde met de zevende verwijst naar de hoogste beginselen van de zevenvoudige constitutie van de mens, de vereniging van buddhi met ātman — de kroon — waardoor we de monade krijgen. Hier volgt de verklaring van bovenstaande śloka door H.P. Blavatsky...

Dit trekken van ‘spiraallijnen’ heeft betrekking op de evolutie van zowel de beginselen van de mens als die van de natuur. Deze evolutie vindt geleidelijk plaats (zoals men zal zien in deel 2 over ‘Het ontstaan van de mens’), evenals al het andere in de natuur. Hoewel volgens onze opvattingen het zesde beginsel in de mens (buddhi, de goddelijke ziel) alleen maar een adem is, is het toch iets stoffelijks vergeleken met de goddelijke ‘geest’ (ātman), waarvan het de drager of het voertuig is. Fohat, in zijn hoedanigheid van goddelijke liefde (Erōs), het elektrische vermogen van affiniteit en sympathie, wordt allegorisch weergegeven terwijl hij probeert de zuivere geest, de straal die onscheidbaar is van het ene absolute, te verenigen met de ziel. Deze twee vormen in de mens de monade, en in de natuur de eerste schakel tussen het altijd onvoorwaardelijke en het gemanifesteerde.(I, 119)

 Hier zien we hetzelfde idee dat naar voren kwam in verband met de vraag over de band tussen de twee polen — de ongemanifesteerde en gemanifesteerde logoi. Op dit punt moet het vroeg-Griekse denkbeeld van Eros worden benadrukt. In de oudste Griekse kosmogonie, was Eros het derde lid van een oude drie-eenheid, de andere twee waren Chaos en Gaia. In deze triad stelde Eros fohat voor. Want, zoals wordt verteld in een mythe, doordringen de pijlen van Eros alle objecten en brengt die tot leven en blijdschap. In de esoterische filosofie wijst dit erop dat fohat elke monade doordringt met het Ene Leven. Het tweede lid van de oude drie-eenheid, Gaia, had de betekenis van ‘oorspronkelijke stof,’ terwijl Chaos hetzelfde was als Chaino (in feite is het woord Chaos afgeleid van het Griekse woord Chaino) en betekent ‘leegte’ of de Grote Diepte. Deze uitdrukking is gelijk aan de betekenis van Ain Soph, het Grenzeloze of Ruimte. Dit is natuurlijk niet hetzelfde als de gebruikelijke betekenis van ‘chaotisch’ of ‘verwarring’ waar men bij chaos aan denkt. In deze vroegste drie-eenheid was Chaos (of eigenlijk Chaino), Gaia en Eros zijn equivalenten van parabrahman, mūla­pra­kriti en fohat.

.

111

Vr. — Is het juist te zeggen dat de evolutie van de mens zich halverwege het dier en het goddelijke in bevindt?

Antw. — Het hangt af van het referentiekader waarin het woord ‘goddelijk’ wordt gebruikt. Als ‘goddelijk’ wordt vergeleken met de laagste graad van het dhyāni-chohanische rijk (soms de derde klasse van dhyāni-chohans genoemd) dan moet het antwoord JA zijn. De mensheid is nu halverwege zijn periode van drie en een halve ronde van de cyclus die uit zeven ronden bestaat. Aan het einde van dit manvantara (die bestaat uit zeven ronden) zullen de monaden die door het evolutiestadium van het mensenrijk gaan en er klaar voor zijn in staat zijn het evolutiestadium van het dhyāni-chohanische rijk binnen te gaan.

De Geheime Leer beschrijft de staat van de evolutie van de mens op deze manier...

De evolutie van de mens, de microkosmos, is analoog aan die van het heelal, de macrokosmos. Zijn evolutie staat tussen die van laatstgenoemde en die van het dier in, waarvoor de mens op zijn beurt een macrokosmos is.(II, 177)

g

112

Vr. — Ik heb een vraag over de volgende aanhaling uit De Geheime Leer :

Uit de verschillende kosmogonieën blijkt dat de archaïsche universele ziel door elk volk werd beschouwd als het ‘denkvermogen’ van de demiurgische schepper, en dat deze de ‘moeder’ werd genoemd, door de gnostici sophia (of de vrouwelijke wijsheid), door de joden de sefira, en door de hindoes Sarasvatī of Vāch, terwijl de heilige geest een vrouwelijk beginsel is.
 Daarom was de daaruit geboren kurios of logos bij de Grieken ‘de god, het denkvermogen’ (nous).(I, 352-3))

 Nu de heilige geest of de christelijke drie-eenheid het equivalent van de gnostische Sophia voorstelt, die wordt weergegeven als een vrouwelijk beginsel — wijsheid — lijkt dit overeen te komen met de tweede logos in het lijstje van de drie logoi. Is de vermelding van Vader, Zoon en Heilige Geest volgens de christelijke drie-eenheid dan wat volgorde betreft verkeerd?

Antw. — Jawel, en beslist vanuit het standpunt van de Griekse kerk, die ook de Oosterse kerk wordt genoemd. Want het noemen van hun drie-eenheid gaat op de volgende manier: uit de Vader komt de Heilige Geest voort en uit die twee de Zoon.
 Dit is een van de controverses tussen de Griekse kerk en de Roomse, of Westerse kerk. Het kwam voort uit de opname in de leer van de Roomskatholieke kerk wat de filioque wordt genoemd, dat ‘en van de zoon’ betekent. Dit zou voor het eerst zijn voorgedragen in het jaar 589 in Toledo. De interpretatie van de Roomse kerk luidt dat de Heilige Geest voortkwam uit de Vader en de Zoon. Er moet daaraan worden toegevoegd dat deze toevoeging door de Rooms kerk werd gedaan zonder goedkeuring van een oecumenische raad. De uiteindelijke splitsing tussen de twee kerken vond plaats in 1054 en tot op de dag van vandaag volgen de Westerse kerken de drie-eenheid de beslissing van de Roomse kerk, maar niet in de Griekse kerken.
 De schisma veroorzaakt door het filioque dogma wordt in De Geheime Leer als volgt beschreven:

... de eeuwige kwestie van het filioque-dogma, dat sinds de 12de eeuw de rooms-katholieke kerk heeft gescheiden van de oudere oosters-orthodoxe.(II, 635)

0

113

Vr. — Hoe ziet De Geheime Leer de vroege manifestatie van onze aarde?

Antw. — Als ‘...een bal van vloeibaar vuur, van vurig stof en de protoplasmische verschijningsvorm daarvan (I, 191).
 We zouden in gedachte moeten houden dat deze verwijzing naar de aarde niet van toepassing is op zijn vierder ontwikkelingsstadium. Deze laatstgenoemde fase wordt gewoonlijk de vierde ronde genoemd, want die ziet de aarde in zijn prithivi-stadium van evolutie — wat ook wel de ontwikkelingsfase van het aardse elementbeginsel wordt genoemd. De geciteerde tekst verwijst naar het eerste gemanifesteerde ontwikkelingsstadium van de aarde en laat de toestand van de tejas-ontwikkeling zien, wat bekend is als het elementbeginsel vuur. Dit wordt in het algemeen gezien als de eerste ronde van de aarde. De beschreven omstandigheden zouden gelden voor alle zeven bollen van het stelsel van de planeetketen aarde, hoewel de meest stoffelijke ontwikkelingsfase van het tejas elementbeginsel zich zou manifesteren op de vierde bol van het planetaire stelsel, waarnaar wordt verwezen als bol D van de zevenvoudige keten.

dus de bol — die door de oorspronkelijke vuurlevens was gebouwd, dat wil zeggen bolvormig was gemaakt — geen vastheid en geen eigenschappen, behalve een koude glans, geen vorm en geen kleur; pas tegen het einde van de eerste ronde ontwikkelde hij één element, dat van zijn zogeheten anorganische of enkelvoudige essentie nu in onze ronde het vuur werd zoals we dat overal in het stelsel kennen.(I, 259)

u

114

Vr. — Wat wordt bedoeld met de zeven lijnen van evolutie en wat zijn zij?

Antw. — De manier waarop deze vraag onder woorden is gebracht maakt het ons mogelijk om die op twee manieren voor twee verschillende evolutiestelsels te gebruiken.
 (1) De zeven evolutielijnen kunnen van toepassing zijn op de ontwikkelingsstadia van een planetair stelsel, dat aldus wordt omschreven in een toelichting uit het Boek van Dzyan:

Door middel van en uit de uitstralingen van de zeven lichamen van de zeven categorieën van dhyānī’s worden de zeven afzonderlijke grootheden (elementen) geboren, waarvan de beweging en de harmonische vereniging het gemanifesteerde heelal van stof voortbrengen.’(Id.)

 Eén interpretatie van deze toelichting kan van toepassing zijn op de evolutionaire ontwikkelingsstadia van de ‘zeven afzonderlijke grootheden’ — die staan voor de zeven tattva’s of elementbeginselen (of eenvoudig ‘elementen’). Dit betekent dat een elementbeginsel zijn belangrijkste evolutionaire ontwikkeling tijdens een bijzondere ronde doormaakt — een stadium tijdens een van de zeven ronden die een cyclus van manifestatie volbrengt, of een manvantara.
 Dus tijdens de eerste ronde laat de aarde de evolutionaire ontwikkelingsfase van het tejas elementbeginsel zien — in San­skriet het taijasa-tattva. (Dit werd beschreven in het antwoord op de voorgaande vraag.) Tijdens de tweede ronde zal de evolutionaire ontwikkelingsfase van het elementbeginsel lucht worden gemanifesteerd — vayu-tattva.

De tweede ronde brengt het tweede element — lucht — tot manifestatie. De zuiverheid van dit element zou degene die het zou gebruiken, verzekeren van het eeuwige leven....Vanaf de tweede ronde begon de aarde — tot dan toe een foetus in de schoot van de ruimte — haar werkelijke bestaan: ze had een individueel gevoelsleven ontwikkeld, haar tweede beginsel.(I, 260)

 In de derde ronde komt het evolutionaire ontwikkelingsstadium van het waterige elementbeginsel — apas-tattva.

De derde ronde ontwikkelde het derde beginsel — water...(id.)

 De vierde ronde, onze tegenwoordige ronde, brengt de evolutionaire ontwikkelingsfase van het aardse elementbeginsel tot manifestatie —prithivi-tattva.

...de vierde de gasachtige vloeistoffen en de plastische vorm van onze bol veranderde in de harde, omkorste, grofstoffelijke bol waarop wij wonen. ‘Bhūmi’ heeft haar vierde beginsel bereikt. Men kan hiertegen inbrengen dat de wet van analogie, waarop zoveel nadruk wordt gelegd, wordt verbroken. Helemaal niet. De aarde zal — in tegenstelling tot de mens — haar ware uiteindelijke vorm, haar lichaam en omhulsel, pas bereiken tegen het einde van het manvantara na de zevende ronde.(id.)

 Het evolutionaire ontwikkelingsstadium van de vijfde ronde zal het akasisch-tattva naar voren brengen (ook wel het elementbeginsel aether genoemd).
 De zevende ronde die in het hierboven aangehaalde citaat werd genoemd en waarin de aarde haar ‘ware uiteindelijke vorm’ bereikt, stelt de evolutionaire ontwikkelingsfase van adi-tattva voor — letterlijk het oorspronkelijk elementbeginsel.
 (2) Het tweede aspect van de ‘zeven lijnen van evolutie’ (volgens de vraag), kan van toepassing zijn op de in De Geheime Leer in de derde grondstelling genoemde evolutiefasen van de monaden die hun cyclische pelgrimstocht ondernemen als ‘de verplichte pelgrimstocht’, want ...

geen zuiver spirituele buddhi (goddelijke ziel) kan een onafhankelijk (bewust) bestaan hebben voordat de vonk die voortkwam uit de zuivere essentie van het universele zesde beginsel — of de overziel — door elke grondvorm van de verschijnselenwereld van dat manvantara is heengegaan.(I, 17)

 De opsomming van de ‘zeven lijnen van evolutie’ bestaat uit de zeven natuurrijken: de drie groepen rijken van elementalen, gevolgd door de eerste van de gemanifesteerde rijken — het mineralenrijk, het plantenrijk, het dierenrijk en het mensenrijk.

2