Geoffrey A. Barborka

De Geheime Leer

Vragen & Antwoorden

185

Vr. — Wie zijn de ‘zonen van God’ die in De Geheime Leer worden genoemd?

Antw. — De ‘zonen van God’ is een term voor die hogere wezens die ook de ‘zonen van wil en yoga’ worden genoemd. Zij worden op een prachtige manier door H.P. Blavatsky besproken en het is het beste het verhaal in haar eigen woorden te reproduceren...

De in Isis opgenomen legende over een gedeelte van de aarde dat de wetenschap nu erkent als de bakermat van de mensheid — hoewel het in feite maar een van de zeven bakermatten is — luidde in het kort, en nu toegelicht, als volgt:
 De overlevering zegt, en de verslagen in het Grote Boek [het Boek van Dzyan] verklaren, dat er lang vóór de tijd van Ad-am en zijn nieuwsgierige vrouw, Chavah, op de plaats waar nu slechts zoutmeren en verlaten, dorre woestijnen zijn te vinden, een grote binnenzee was, die zich over Centraal-Azië uitstrekte, ten noorden van het trotse Himālayagebergte en zijn westelijke uitlopers. Een eiland, dat in onvergelijkelijke schoonheid in de wereld zijn weerga niet had, werd bewoond door het laatste overblijfsel van het ras dat aan het onze voorafging.
 ‘Het laatste overblijfsel’ betekende de ‘zonen van wil en yoga’, die met een paar stammen de grote ramp overleefden. Want het was het derde ras dat het grote Lemurische continent bewoonde, dat voorafging aan de echte en voltooide mensenrassen — het vierde en het vijfde. Daarom werd in Isis gezegd: Dit ras kon even gemakkelijk in water, lucht, of vuur, leven, want het had een onbegrensde macht over de elementen. Dit waren de ‘zonen van God’; niet zij die de dochters van de mensen bezochten, maar de echte elohim, hoewel ze in de oosterse kabbala een andere naam hebben. Ze hebben de mensen de vreemdste geheimen van de natuur meegedeeld, en hun het onuitsprekelijke, en nu verloren, ‘woord’ geopenbaard.
 Dit ‘eiland’ bestaat, zoals men gelooft, nog steeds; nu als een oase, omringd door de angstaanjagende wildernis van de grote woestijn, de Gobi — waarvan de zandvlakten ‘sinds mensenheugenis niet zijn doorkruist’.
 Dit woord, dat geen woord is, is één keer de wereld rondgegaan, en blijft nog steeds als een verre, wegstervende echo in het hart van enkele bevoorrechte mensen hangen. De hiërofanten van alle priesterscholen waren van het bestaan van dit eiland op de hoogte, maar het ‘woord’ was alleen bekend aan de java aleim [mahāchohan in een andere taal], of de hoogste bestuurder van elke school, en werd pas op het moment van zijn dood aan zijn opvolger doorgegeven. Er bestonden veel van dergelijke scholen, en de oude klassieke schrijvers spreken erover...
 Er was geen overzeese verbinding met het mooie eiland, maar onderaardse gangen, die alleen aan de hoofden bekend waren, gaven er in alle richtingen toegang toe.(II, 220)

y

186

Vr. — Wat maakt kaliyuga anders dan het tijdperk dat eraan voorafging en dat wat erna komt?

Antw. — Het kaliyuga wordt in het algemeen de donkere tijd genoemd, of soms het ijzeren tijdperk (yuga betekent een tijdperk, een cyclus of een eeuw). Het tijdperk dat aan het kaliyuga voorafging is het dvapara-yuga, en het tijdperk dat erop volgt is het satya-yuga (ook wel het krita-yuga) en wordt ook wel de Gouden eeuw genoemd.
 De beste manier om ‘het verschil van kaliyuga met het tijdperk dat eraan voorafging’ te beschrijven is door te vertellen hoe de boeken van de brahmanen de vier yuga’s beschrijven. Dharma (goddelijke waarheid) wordt beschreven als een stier die stevig op vier benen staat in het satya-yuga — de periode die vier keer zo lang is als het kaliyuga. Maar in het tijdperk dat volgt op het satya-yuga, het treta-yuga, staat de stier op nog maar drie benen — één hoef is opgetild. In het tijdperk dat op het treta-yuga volgt, het dvapara-yuga, zijn twee van de benen van de stier opgetrokken, zodat hij op twee benen zou staan. Maar in het vierde tijdperk of kaliyuga heeft de stier drie van zijn hoeven opgetrokken zodat hij op nog maar één been staat en daarom op het punt van omvallen staat — duidelijk is dat de Waarheid in deze eeuw nauwelijks een been heeft om op te staan!
 Wanneer we nu de betekenis van de sanskrietwoorden uitleggen, het woord kali is de naam van een dobbelsteen, of de zijde van de dobbelsteen, die is gemerkt met één oog. Die vertegenwoordigt de yuga of tijdperk van het getal één of 1000 goddelijke jaren. Om de duur in jaren van stervelingen te krijgen moet 1000 worden vermenigvuldigd met 360 en bij dat getal worden de sandhya’s en sandhyansa’s (die de ochtend- en avondschemeringen voorstellen en die elk 100 goddelijke jaren vertegenwoordigen). Daarom is het kaliyuga voor stervelingen gelijk aan 432.000 jaar. Aangezien het dvapara-yuga letterlijk het tijdperk van het getal twee betekent (dvapara is 2), is deze yuga gelijk aan 864.000 jaar voor stervelingen. Het treta-yuga (het tijdperk van het getal drie — treta betekent 3) is drie keer zo groot als het kaliyuga en bestaat uit 1.296.000 jaren van stervelingen. Het satya-yuga, dat op het kaliyuga volgt, is gelijk aan 1.728.000 jaren van stervelingen.

z

187

Vr. — Wat bedoelde Madame Blavatsky met de ‘zegeningen’ van kaliyuga? (I, 378)

Antw. — Om de betekenis van ‘zegeningen’ te begrijpen zouden we de alinea moeten lezen waarin die staat en bovendien het hele fragment waarin dat als citaat voorkomt in De Geheime Leer. Wat plaatsvindt tijdens het kaliyuga wordt beschreven in het Vishṇu-Purāṇa, en de beschrijving wordt door mw. Blavatsky op de volgende wijze ingeleid (de rechte haken in het geciteerde fragment zijn interpolaties van H.P.B.)...

Zoals het ‘satyayuga’ altijd het eerste is in de reeks van de vier tijdperken of yuga’s, zo komt het kali altijd het laatst. Het kaliyuga heerst nu oppermachtig in India, en schijnt samen te vallen met het tijdperk van het Westen. In ieder geval is het interessant om te zien hoe profetisch de schrijver van het Vishṇu-Purāṇa in bijna alle opzichten was toen hij aan Maitreya enkele duistere invloeden en zonden van dit kaliyuga voorspelde. Want na te hebben gezegd dat de ‘barbaren’ meester zullen zijn van de oevers van de Indus en de Chandrabhāgā, en in Kashmir, voegt hij eraan toe:
 Er zullen dan vorsten zijn, die regeren over de aarde — koningen, ruw van geest, gewelddadig van aard, en altijd geneigd tot leugens en slechtheid. Ze zullen vrouwen, kinderen en koeien doden; ze zullen zich de eigendommen van hun onderdanen toe-eigenen, en de vrouwen van anderen begeren; ze zullen weinig macht hebben...hun levens zullen kort zijn, hun begeerten onverzadigbaar....Mensen uit verschillende landen, die met hen in contact komen, zullen hun voorbeeld volgen; en omdat de barbaren [in India] veel invloed zullen hebben op het bestuur van de vorsten, terwijl zuiverder stammen niets te zeggen hebben, zal het volk omkomen (of, zoals de commentator zegt: ‘De mlechchha’s zullen in het centrum van de macht staan en de ārya’s achteraan’). Wijsheid en vroomheid zullen afnemen...tot de wereld geheel verdorven zal zijn. Alleen bezit zal aanzien geven; alleen rijkdom zal worden vereerd; begeerte zal de enige band zijn die de seksen verenigt; leugens zullen het enige middel zijn om een proces te winnen; en vrouwen zullen slechts lust objecten zijn....Uiterlijk vertoon zal het enige onderscheid vormen tussen de verschillende categorieën van mensen;...iemand die rijk is zal een zuivere reputatie genieten; oneerlijkheid (anyāya) zal het algemene middel van bestaan zijn, zwakheid de oorzaak van afhankelijkheid; bedreiging en arrogantie zullen in de plaats komen van wijsheid; vrijgevigheid zal vroomheid worden genoemd; wederzijdse toestemming, huwelijk; en mooie kleren, waardigheid... Wie het sterkst is, zal regeren...het volk, dat niet in staat is de zware lasten, karabhāra (de druk van de belastingen), te dragen, zal naar de dalen vluchten....Zo zal in het kali-tijdperk het verval steeds verder gaan, tot de mensheid zijn vernietiging nadert (pralaya). ... Wanneer het einde van het kali-tijdperk nabij is, zal een deel van dat goddelijke wezen dat uit zijn eigen spirituele natuur bestaat, ... op aarde neerdalen ... als Kalki [avatāra], in het bezit van de acht bovenmenselijke vermogens. ... Hij zal de rechtvaardigheid op aarde herstellen, en de geest van degenen die aan het einde van het kaliyuga leven, zal ontwaken en helder als kristal worden. De mensen die op die manier zijn veranderd ...zullen de zaden van menselijke wezens zijn, en zullen het leven schenken aan een volk dat de wetten van het krita-tijdperk zal volgen, de eeuw van zuiverheid. Zoals er is gezegd: ‘Wanneer de zon en de maan en (het maanhuis) Tishya en de planeet Jupiter in één huis staan, zal het krita- [of satya-] tijdperk terugkeren. (Vishṇu-Purāṇa, 4:24; Wilson, deel 4, blz. 224-9)

 Op dit citaat gaf H.P. Blavatsky de volgende toelichting...

Of laatstgenoemde voorspelling nu juist is of niet, de zegeningen van het kaliyuga worden goed beschreven, en passen zelfs heel goed bij wat men ziet en hoort in Europa en andere beschaafde en christelijke landen, in de 19de eeuw — die in volle gang is — en bij de dageraad van de 20ste eeuw van ons grote tijdperk van VERLICHTING.(I, 377-8)

 Na de bovenstaande beschrijving van het kaliyuga te hebben gelezen, kan terecht de vraag worden gesteld: bedoelde H.P. Blavatsky werkelijk zegeningen? Zij had het woord wel cursief geplaatst. Toch is er in werkelijkheid slechts één zegen die hier van toepassing kan zijn, ondanks het deprimerende beeld dat door het Vishṇu-Purāṇa wordt geschetst. Een ‘zegen’ werd ook door H.P. Blavatsky in een ander citaat gebruikt, en we moeten bedenken dat dat in het donkere tijdperk was. Het fragment dat hieronder wordt aangehaald werd in antwoord op de vraag ‘Welke verzachtende omstandigheid kan er in dit tijdperk [het kaliyuga] zijn? Is er helemaal niets dat het beeld kan verlichten?’ geschreven.

Er is één ding dat het huidige kaliyuga kenmerkt en waarvan de leerling gebruik kan maken. Alle oorzaken brengen hun gevolgen nu veel sneller voort dan in een ander of beter tijdperk. Iemand die de mensheid oprecht liefheeft, kan in drie incarnaties tijdens kaliyuga veel meer tot stand brengen dan in enig ander tijdperk in een veel groter aantal levens. Als we dus de vele problemen van dit tijdperk moedig verdragen en steeds overwinnen, zal het doel waarnaar we streven sneller worden verwezenlijkt, want, hoewel de obstakels groot lijken, kunnen de machten die moeten worden aangeroepen, sneller worden bereikt.
 Ja, zo wordt enig licht gebracht in de duisternis, op dezelfde manier als een lamp ’s nachts enig licht geeft maar niet het daglicht kan vervangen. In deze tijd zijn er grote triomfen van de wetenschap, maar deze zijn bijna alle op gevolgen gericht, en vernietigen niet de oorzaken van het kwaad. Er wordt grote vooruitgang geboekt op het gebied van de industrie en bij het behandelen van ziekten; maar in de toekomst, als de bloem van onze beschaving zich ontvouwt, zullen nieuwe ziekten zich aandienen en meer ongebruikelijke aandoeningen zich voordoen, die ontstaan uit oorzaken die diep in het denken van de mens verborgen liggen, en die alleen door op een spirituele manier te leven kunnen worden uitgeroeid.(H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, III, 303)

p

188

Vr. — Wat is de betekenis van het eindigen van de eerste 5000 jaar van kaliyuga in 1897?

Antw. — De betekenis ervan is dat de eerste vijfduizend jaar van kaliyuga samenviel met meer dan één conjunctie van cyclussen, om een bekende astrologische term te gebruiken. H.P. Blavatsky noemde een erg belangrijke cyclus die in dezelfde periode plaatsvond, hoewel zij verder geen aandacht besteedde aan de cyclus van 5000 jaar.

Er zijn verschillende opmerkelijke cyclussen die aan het einde van deze eeuw worden afgesloten. Eerst de 5000 jaar van de kaliyuga-cyclus; dan de messiaanse cyclus van de Samaritaanse (ook kabbalistische) joden, die van de mens verbonden met Vissen (Ichthys of ‘vis-mens’ Dag). Het is een cyclus die historisch is, en niet erg lang duurt, maar heel occult is, en die ongeveer 2155 zonnejaren duurt; maar hij krijgt pas echt betekenis als hij op basis van maanmaanden wordt berekend.(H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, III, 93vn.)

 Dan is er nog een andere cyclus. Deze viel in die periode samen en wordt de honderdjarige cyclus genoemd. Die geeft aan dat er een bijzondere inspanning wordt gedaan om de mensheid te verlichten (V, 396).
 Een fragment uit één van De Mahatma Brieven komt hier goed van pas...

Laten wij allen ons best doen. Er zijn cyclussen van 7, 11, 21, 77, 107, 700, 11.000 en 21.000 enz.; een aantal cyclussen tezamen vormt een grotere, enzovoort.(De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 301)

|

189

Vr. — In de derde grondstelling van De Geheime Leer wordt gezegd dat er een ‘verplichte pelgrimstocht voor iedere ziel is — een vonk van de universele overziel.’
 (a) Waarom zou er een verplichte pelgrimstocht zijn?
 (b) Hoe moeten we de vrije wil van iemand op deze pelgrimstocht zien?

Antw. — (b) Bij het bereiken van de menselijke staat heeft de mens een zekere vrijheid van keuze. In dit geval kan hij de tijd kiezen waarbinnen hij de pelgrimstocht wil afronden, dat wil zeggen, hij kan zich haasten of de benodigde duur uitrekken.
 (a) De Geheime Leer verwijst inderdaad naar deze verplichte pelgrimstocht hoewel die was opgelegd aan de vonk, dat wil zeggen, de monadische essentie. Maar het waarom ervan wordt ook gegeven. In het volgende fragment worden de vonken genoemd als ‘de levens’ en de universele overziel als het ‘Ene leven’...

...het heelal, dat zich periodiek manifesteert ten behoeve van de gezamenlijke vooruitgang van de talloze levens, de uitademingen van het ene leven; opdat door het eeuwig wordende elk kosmisch atoom in dit oneindige heelal — terwijl het van het vormloze en het niet-stoffelijke, via de gemengde naturen van het halfaardse, tot volledig ontwikkelde stof wordt, en dan weer terugkeert, en in elk nieuw tijdperk hoger en dichter bij het einddoel komt — door individuele verdienste en inspanning dat gebied zal bereiken waarop het opnieuw het ene onvoorwaardelijke AL wordt...
 De pelgrim, die de lange reis zuiver is begonnen, die steeds verder is afgedaald in de zondige stof, en zich heeft verbonden met elk atoom in de gemanifesteerde ruimte, die elke levens- en bestaansvorm heeft doorworsteld en daarin heeft geleden, is nog maar tot de bodem van het dal van de stof gekomen, halverwege zijn cyclus, als hij zich heeft vereenzelvigd met de collectieve mensheid.(I, 268)

 We zouden moeten begrijpen dat de pelgrimstocht wordt gemaakt om de toestand van een onafhankelijk bewust bestaan te verwerven (die de mens in zijn huidige evolutiestadium nog niet heeft). Het wordt in een latere uiteenzetting over de derde grondstelling op deze manier tot uitdrukking gebracht...

...geen zuiver spirituele buddhi (goddelijke ziel) kan een onafhankelijk (bewust) bestaan hebben voordat de vonk die voortkwam uit de zuivere essentie van het universele zesde beginsel — of de OVERZIEL — (a) door elke grondvorm van de verschijnselenwereld van dat manvantara is heengegaan, en (b) individualiteit heeft verkregen, eerst instinctief, en daarna door zelf teweeggebrachte en zelfbedachte inspanningen (beperkt door haar karma), terwijl ze zo opklom door alle graden van intelligentie heen, van het laagste tot het hoogste manas, van mineraal en plant tot aan de heiligste aartsengel (dhyāni-boeddha).(I, 17)

r

190

Vr. — Kunt u een verwijzing geven in De Geheime Leer naar de activiteiten van atomen op onze aarde of op andere planeten?

Antw. — Er is inderdaad een erg opmerkelijke passage, die stilstaat bij de activiteit van atomen en de levenskracht die bij deze activiteit behoort.

Nu de voorwaarden en wetten die ons zonnestelsel beheersen volledig zijn ontwikkeld, en de atmosfeer van onze aarde en ook die van elke andere bol bij wijze van spreken een eigen smeltkroes is geworden, vindt er volgens de occulte wetenschap in de ruimte een voortdurende uitwisseling plaats van moleculen, of beter gezegd van atomen, die met elkaar in wisselwerking staan, en zo equivalente combinaties vormen die op elke planeet weer anders zijn. Onder de grootste natuur- en scheikundigen zijn enkele wetenschappers die dit feit beginnen te vermoeden, dat aan de occultisten al eeuwenlang bekend is geweest. De spectroscoop laat alleen de waarschijnlijke overeenkomst zien (gebaseerd op uiterlijke gegevens) van aardse en sterrenstof; hij kan niet verder gaan, noch aantonen of de atomen elkaar volgens de natuur- en scheikunde op dezelfde manier en onder gelijke omstandigheden aantrekken als ze op onze planeet geacht worden te doen. Men kan zich voorstellen dat de temperatuurschaal, van de hoogste tot de laagste denkbare graad, één en dezelfde is in en voor het gehele heelal; niettemin verschillen haar eigenschappen, behalve die van ontbinding en verbinding, op elke planeet. Zo nemen atomen nieuwe bestaansvormen aan, waarvan de natuurkunde nooit heeft gedroomd, en die voor haar onkenbaar zijn. De essentie van komeetstof vertoont bijvoorbeeld ‘heel andere schei- of natuurkundige eigenschappen dan die waarmee de grootste scheikundigen en natuurkundigen van de aarde bekend zijn’. En zelfs die stof ondergaat tijdens een snelle doorgang door onze atmosfeer een bepaalde verandering van aard. Zo verschillen dus niet alleen de elementen van onze planeten maar zelfs die van al haar zusters in het zonne stelsel in hun verbindingen evenveel van elkaar als van de kosmische elementen buiten de grenzen van ons zonnestelsel. Ze kunnen dus niet als maatstaf worden genomen om dezelfde elementen in andere werelden mee te vergelijken. (I, 142)

~

191

Vr. — Wordt fohat geassocieerd met de activiteit van atomen?

Antw. — Net zoals de atomen die in een bepaalde wereld thuishoren of er actief zijn, zoals bijvoorbeeld in en rond onze aarde en hun typische combinaties of relaties kennen die verschillen van de andere planeten in het zonnestelsel, zo heeft fohat zijn bijzondere kwaliteiten voor elke wereld.

‘Elke wereld heeft haar fohat, die op zijn eigen werkterrein alomtegenwoordig is. Maar er zijn evenveel fohats als werelden, die alle in vermogen en graad van manifestatie verschillen. De individuele fohats vormen samen één universele collectieve fohat — de entiteit als aspect van de ene absolute niet-entiteit, die absolute zijn-heid, ‘SAT’, is. Miljoenen en miljarden werelden worden in elk manvantara voortgebracht’, wordt er gezegd. Daarom moeten er veel fohats zijn, die we beschouwen als bewuste en intelligente krachten, ongetwijfeld tot ergernis van wetenschappers. Toch beschouwen de occultisten, die daar goede redenen voor hebben, alle krachten van de natuur als werkelijke, hoewel bovenzinnelijke toestanden van de stof, en als mogelijke objecten van waarneming voor wezens die over de daarvoor vereiste zintuigen beschikken.(I, 143vn)

d

192

Vr. — Nu er verschillende fohatische stromingen zijn of krachten, zou het dan ervan afhangen in welke fohatische stroom een atoom terechtkomt en dat die zijn manifestatie regelt?

Antw. — Het zou zowel van de fohatische stroom als van de atmosfeer van de planeet af kunnen hangen...

Elk atoom wordt in zijn maagdelijke oertoestand bewaard in de schoot van de eeuwige moeder, maar als het buiten de grenzen van haar gebied wordt geboren, is het veroordeeld tot onophoudelijke differentiatie. ‘De moeder slaapt, toch ademt ze voortdurend.’ En elke ademtocht zendt haar proteïsche voortbrengselen uit naar het gebied van manifestatie, waar ze, meegevoerd door de uitstromende golf, door fohat worden verspreid, en naar of voorbij de ene of de andere planetaire atmosfeer worden gedreven. Als het atoom eenmaal door laatstgenoemde is gevangen, is het verloren; zijn oorspronkelijke zuiverheid is voor altijd verdwenen, tenzij het lot het van die atmosfeer losmaakt door het te voeren naar ‘een UITVLOEIENDE stroom’ (een occulte uitdrukking die een heel ander proces aanduidt dan dat wat met die uitdrukking gewoonlijk wordt bedoeld). In dat geval kan het opnieuw naar het grensland worden gevoerd waar het was omgekomen, en door een vlucht, niet naar de ruimte boven maar naar de ruimte binnenin, zal het in een toestand van differentieel evenwicht worden gebracht en weer vrolijk worden opgenomen.(I, 143)

Ê

193

Vr. — Wat is de betekenis van ‘moeder’ in het vorige stukje, en in het hierboven aangehaalde citaat?

Antw. — In reactie op ongeveer dezelfde soort vraag die in de ‘Handelingen van de Blavatsky Lodge’ werd gesteld naar het waarom van de eeuwige ouderlijke ruimte, waarover wordt gesproken als vrouwelijk, antwoordde H.P. Blavatsky...

De eerste emanatie wordt de onbevlekte Moeder uit wie alle goden voortkomen, of wel de scheppende krachten die als mens worden voorgesteld. We moeten in termen van mannelijk of vrouwelijk spreken, want het onzijdige het kunnen we niet gebruiken. In strikte zin kan uit het niets voortkomen, noch een uitstraling, noch een emanatie...
 Bij de eerste trilling van differentiatie emaneert het subjectieve, of valt als een schaduw in het objectieve, en wordt wat de moedergodin werd genoemd, uit wie de logos voortkomt, die tegelijk de Zoon en de Vader God is, beiden ongemanifesteerd, de een potentialiteit, de ander de potentie. We moeten de eerstgenoemde echter niet verwarren met de gemanifesteerde logos, die in alle kosmogonieën eveneens de ‘Zoon’ wordt genoemd.(Een toelichting op De Geheime Leer, 4-5)

 Op het moment van de eerste uitstraling, of wanneer de tweede logos emaneert, is het potentieel vader-moeder, maar wanneer de derde of gemanifesteerde logos verschijnt, wordt het de maagd-moeder. In alle wereld-theogonieën zijn ‘vader en zoon’ één...(id, 82)

s

194

Vr. — Hoe zal een bestudeerder van De Geheime Leer God omschrijven?

Antw. — God is de godheid die alles doordringt, en toch onkenbaar is, de goddelijke essentie. In De Geheime Leer lezen we dat ‘‘God’ absoluut, oneindig, en de universele wortel van alles in de natuur en haar heelal is...’ (I, 412). En nogmaals, God is de ene ‘universele en onvoorwaardelijke godheid, die nergens banden mee heeft (I, 295vn). In De sleutel tot de theosofie gaat Blavatsky er dieper op in...

Onze GODHEID bevindt zich noch in een paradijs, noch in een boom, een gebouw of een berg, maar is overal, in elk atoom van de zichtbare en onzichtbare kosmos, in, boven en rondom ieder onzichtbaar atoom en deelbare molecule, want HET is de mysterieuze kracht van evolutie en involutie, de alomtegenwoordige, almachtige en zelfs alwetende scheppende potentialiteit.
 Kortom, onze godheid is de eeuwige, zich voortdurend ontplooiende, niet scheppende bouwer van het heelal; dat heelal, dat zichzelf ontvouwt uit zijn eigen essentie en dat niet wordt gemaakt. In de symbolische voorstelling ervan is het een bol zonder omtrek, die slechts één altijd werkende eigenschap heeft, die alle andere bestaande of denkbare eigenschappen omvat — ZICHZELF. Het is de ene wet, die de impuls geeft aan geopenbaarde, eeuwige en onveranderlijke wetten binnen die zich nooit openbarende, want absolute WET, die in haar perioden van openbaring Het altijd wordende is. (De sleutel tot de theosofie, 60-1)

Ì

195

Vr. — In De Geheime Leer lezen we...

Het in diepste essentie één zijn van ieder bestanddeel van de samengestelde dingen in de natuur — van ster tot mineraalatoom, van de hoogste dhyāni-chohan tot de kleinste infusoriën, in de meest ruime betekenis, en toegepast op hetzij de spirituele, de verstandelijke, dan wel de fysieke wereld — is de basiswet bij uitstek in de occulte wetenschap. (I, 120)

Wat is de naam van de Wet die hier wordt bedoeld?

Antw. — Deze Wet brengt de fundamentele basis van het bestaan tot uitdrukking en zou de wet van essentiële eenheid genoemd kunnen worden, wat de werkingen van het goddelijke plan laat zien waarin elke entiteit zijn leven leidt in de invloedssfeer of de wereld van een groter wezen. Daarnaast voorziet het grotere wezen niet alleen in de invloedssfeer of het ‘thuis’ maar eigenlijk bewaart die dat voor de lagere wezens. Wat betreft de openingszin ‘het in diepste essentie één zijn van ieder bestanddeel van de samengestelde dingen in de natuur,’ moet duidelijk zijn dat dit verwijst naar de essentiële eenheid, want het benadrukt het idee dat alle wezens ontspringen aan dezelfde bron, of wat in het San­skriet, paramātman wordt genoemd — de allerhoogste geest. Bovendien is dit het onderliggende denkbeeld dat bestaat in de tot uitdrukking gebrachte formule die tot uiting komt in de eerste doelstelling van Het Theosofisch Genootschap, namelijk universele broederschap.
 Een van de mooiste fragmenten in De Geheime Leer kan in verband met deze Wet worden geciteerd, omdat het zo’n mooi voorbeeld is van de eenheid van al het leven en de betekenis van deze essentiële wet laat zien. Het fragment wordt gebracht als een occulte catechismus — in vraag en antwoordvorm — waarin de meester (gurudeva) de leerling (lanoe) ondervraagt om te weten hoe hij de wet van de essentiële eenheid ziet...

Kijk omhoog, lanoe; zie je één of ontelbare lichten boven je, die branden aan de donkere middernachthemel?’
 ‘Ik neem één vlam waar, o gurudeva, ik zie daarin ontelbare vonken schijnen, die niet los van elkaar staan.’
 ‘Je zegt het goed. En kijk nu om je heen en in jezelf. Heb je het gevoel dat het licht dat in jou brandt in enig opzicht verschilt van het licht dat schijnt in je medemensen?’
 ‘Het is op geen enkele manier verschillend, hoewel karma de gevangene geketend houdt, en hoewel zijn uiterlijke kleed de onwetende misleidt en laat zeggen ‘jouw ziel en mijn ziel.’’
(I, 120)

t

196

Vr. — Kunt u de volgende zin uit De Geheime Leer verduidelijken?

Het wordt dus duidelijk waarom dat wat in Esoteric Buddhism terecht de ‘‘evolutiegolf’, en mineralen-, planten-, dieren- en mensen-‘impuls’, wordt genoemd, in de vierde cyclus of ronde bij de deur van onze bol tot staan komt. Op dit punt zal de kosmische monade (buddhi) zich verenigen met en tot voertuig worden van de ātmische straal. (I, 177)

(a) Naar welk punt in de vierde ronde verwijst dit?
 (b) Waarom verenigen buddhi en ātman zich op dit punt en niet eerder?

Antw. — (a) Het eerste ‘punt’ in het citaat is aan het einde van de zeven stadia van evolutionaire ontwikkeling op bol C, want de ‘mensenimpuls’ of de evolutionaire levensgolf van het mensenrijk ‘komt bij de deur van onze bol D (de aarde) tot staan om de zeven stadia van evolutionaire ontwikkeling van onze aarde te voltooien. Wat betreft het ‘punt waarop de kosmische monade (buddhi) zich verenigt en het voertuig van de ātmische straal wordt’ — dit slaat op de derde fase van evolutionaire ontwikkeling (gewoonlijk het derde wortelras genoemd) die volgt op het ontwaken van manas (het beginsel van het denkvermogen).
 (b): Het gaat niet om ‘de vereniging van buddhi en ātman’ want de volgende zin in het fragment uit De Geheime Leer zegt: ‘buddhi zal ontwaken tot een bewust waarnemen van ātman, en zo de eerste sport beklimmen van een nieuwe zevenvoudige ladder van evolutie...’ (id.) Door het ontwaken van het denkende beginsel ‘wordt de eerste sport’ beklommen van de nieuwe evolutionaire ladder. De mens is in staat gesteld verbinding te maken met het buddhi-beginsel, en door de ‘evolutionaire ladder te beklimmen’ zal die te zijner tijd bewust zijn van ātman.

Î

197

Vr. — (a) Hoe beschouwt De Geheime Leer de stof?
 (b) En wat gebeurt er met de stof tijdens de pralaya’s?

Antw.

(a) Stof is alleen aan het begin van elke nieuwe wederopbouw van het heelal ‘oorspronkelijk’; stof in abscondito, zoals het door de alchemisten wordt genoemd, is eeuwig, onvernietigbaar, zonder begin of einde. Het wordt door Oosterse occultisten gezien de eeuwige wortel van alles, het mūla­pra­kriti van de aanhangers van de Vedānta, en het svabhava van de boeddhisten, de goddelijke essentie, of substantie. De uitstralingen hieruit komen periodiek samen om een geheel te maken in verschillende vormen van verfijnde aard, van zuivere geest tot grove stof; de wortel of ruimte, is in zijn abstracte tegenwoordigheid de godheid zelf, de onuitsprekelijke en onbekende ene oorzaak. (V, 227)

 ‘Stof in abscondito, zoals het door de alchemisten wordt genoemd’ wijst op ‘verborgen stof’; het mūla­pra­kriti van de aanhangers van de Vedānta betekent ‘voorkosmische wortelsubstantie’ dat waaruit geest-stof (voor de scheiding) volgt. De Geheime Leer vervolgt...

De stof van de wetenschap kan voor alle objectieve doeleinden een ‘dode en uiterlijk passieve stof’ zijn, voor de occultist is niet één atoom ervan dood — ‘leven is er altijd in aanwezig.’(id, 384)

 (b) En, als om de stelling van de occulte wetenschap en de hindoefilosofie te bewijzen, dat tijdens de pralaya de twee aspecten van de onkenbare godheid, ... prakriti en purusha, de natuur of de stof in al haar vormen en geest — niet langer blijven bestaan maar (absoluut) worden opgelost...
...DE STOF IS EEUWIG, en wordt alleen maar periodiek atomair (haar aspect).’ (I, 552)

u

198

Vr. — Sommige termen van De Geheime Leer worden tegenwoordig soms in een context gebruikt die andere betekenissen impliceren dan die mw. Blavatsky in gedachte moet hebben gehad — zoals ‘monade’ en ‘ring-verder-niet.’ Zou u een verklaring van die termen kunnen geven die een bestudeerder van De Geheime Leer zou kunnen helpen?

Antw. — In verband met het woord ‘monade’ bestaat er inderdaad verwarring rond het gebruik van dit woord. Dit komt doordat het woord op meer manieren wordt gebruikt dan een, zowel door hedendaagse schrijvers als door H.P. Blavatsky. Als we het woordenboek erop naslaan kunnen we een uitstekende omschrijving van het woord vinden, die zegt dat het woord ‘monade’ afkomstig is van het Griekse monas, een eenheid, en verklaart dat het een onvernietigbare eenheid betekent. Het woordenboek geeft ook de omschrijving zoals die wordt gebruikt in de metafysica: ‘een fundamentele eenheid of individu: een ondeelbare en uiteindelijke substantie.’ Wanneer we deze omschrijving in gedachte houden en naar De Geheime Leer gaan, zien we dat de vraag wordt gesteld ‘wat is dan eigenlijk de monade?’ en dan wordt er geantwoord...

Ze is de vonk DIE EMANEERT uit de ONGESCHAPEN straal — een mysterie.(I, 571)

 Maar wanneer we een andere bladzijde opslaan lezen we...

‘De eeuwigheid van de pelgrim’ is als een oogwenk van het zelf-bestaan (Boek van Dzyan)....‘Pelgrim’ is de benaming die wordt gegeven aan onze monade (de twee in één) gedurende haar cyclus van incarnaties. Ze is het enige onsterfelijke en eeuwige beginsel in ons...(I, 16 & vn)

 Is daar een verklaring voor? Jazeker. Het eerste citaat verwijst naar de oorsprong van de monade, die ondeelbaar en onverwoestbaar is. Dus verwijst die naar zijn Bron en van daaruit is die ondeelbaar: die wordt vaker en juister de monadische essentie genoemd, terwijl het tweede citaat verwijst naar de Pelgrim (de twee in één) die zijn cycli van evolutionaire ontwikkeling moet doormaken, en dat wordt als volgt uitgelegd. De monadische essentie of ātman (om het te benoemen in verband met de opsomming van de zeven beginselen bij het tot standkomen van de mens) is niet in staat zich te manifesteren of te functioneren in een wereld of sfeer zonder een upādhi (een basis om vanuit te kunnen werken). Dus ātman emaneert een voertuig, dat buddhi wordt genoemd (de intuïtie en het onderscheidende beginsel). Maar omdat het een voertuig heeft geëmaneerd om zich te kunnen manifesteren, moeten de twee delen terecht als onscheidbaar worden gezien. Daarom wordt deze ‘twee-in-één’ beschouwd als de monade.
 H.P. Blavatsky was zich goed bewust van het feit dat er wat betreft het woord monade in verband met atma-buddhi verwarring zou kunnen ontstaan en schreef daarom het volgende:

Strikt metafysisch beschouwd is het dus misschien verkeerd om ātma-buddhi een MONADE te noemen, omdat ze in de materialistische opvatting tweeledig is en dus samengesteld. Maar omdat stof geest is, en omgekeerd, en omdat het ondenkbaar is dat het heelal en de godheid die het bezielt gescheiden van elkaar kunnen bestaan, geldt dit ook voor ātma-buddhi.(I, 179)

 We moeten nog meer verduidelijken, want de monade wordt zelfs een drie-eenheid genoemd, zoals in het volgende fragment...

De monade — een werkelijk ‘ondeelbaar ding’, zoals deze door Good werd omschreven, die het woord niet de huidige betekenis gaf — wordt hier weergegeven als de ātman in vereniging met buddhi en het hogere manas. Deze drie-eenheid is één en eeuwig, want laatstgenoemde wordt na de beëindiging van het toch voorwaardelijke en bedrieglijke leven in eerstgenoemde opgenomen. De monade kan dus alleen vanaf het beginstadium van het gemanifesteerde heelal worden gevolgd op haar pelgrimstocht en bij de wisselingen van haar tijdelijke voertuigen.(I, 570)

 Waarom zou de monade als een drie-eenheid moeten worden beschouwd? Die wordt vooral zo gezien in verband met de toestanden na de dood, want het reïncarnerende ego wordt dan verbonden met de ‘Pelgrim’ en vormt zo de onsterfelijke triade.
 Er komt nóg een hindernis tevoorschijn wanneer in verband met de monade een bijvoeglijk naamwoord wordt gebruikt, op de volgende manier: de mineralen monade, de planten monade, de dierlijke monade en de menselijke monade. Dit lijkt te betekenen dat er een verschil in soort is wat betreft monade, maar dit is een misverstand, want de monadische essentie wordt niet beïnvloed door het voertuig dat met de monadische essentie wordt verbonden. Om dit denkbeeld te verduidelijken schreef H.P. Blavatsky het volgende...

...de spirituele monade één, universeel, grenzeloos en onverdeeld is, hoewel haar stralen dat vormen wat wij in onze onwetendheid de ‘individuele monaden’ van mensen noemen, evenzo is de mineraalmonade, die aan de tegenovergestelde kant van de cirkel staat, ook één — en uit haar ontstaan de talloze fysieke atomen, die de wetenschap als geïndividualiseerd begint te zien. Hoe zou men anders het spiraalsgewijze ontwikkelingsproces van de vier natuurrijken wiskundig kunnen verklaren? De ‘monade’ is de combinatie van de laatste twee ‘beginselen’ in de mens, het zesde en het zevende, en strikt genomen is de uitdrukking ‘menselijke monade’ alleen van toepassing op de tweeledige ziel (ātma-buddhi), en niet slechts op haar hoogste spirituele levenschenkende beginsel (ātman). Maar omdat de spirituele ziel, indien deze van laatstgenoemde (ātman) is gescheiden, geen bestaan — geen zijn — zou kunnen hebben, werd deze zo genoemd. In het mineralen-, het planten-, en het dierenrijk verschilt de monadische (of beter gezegd kosmische) essentie (als zo’n term is toegestaan) wat betreft haar ontwikkelingsstadium. Toch is die essentie door de hele reeks cyclussen heen dezelfde, van het laagste elementalenrijk tot het rijk van de deva’s aan toe. Het zou heel misleidend zijn als we ons voorstellen dat een monade een afzonderlijke entiteit is die langzaam haar weg vervolgt langs een duidelijk afgebakend pad door de lagere levensrijken, om dan na ontelbare transformaties tot bloei te komen in een mens; kortom, dat de monade van een Humboldt teruggaat op de monade van een atoom hoornblende. In plaats van ‘de mineraalmonade’ te zeggen, zou het in de natuurkunde, die onderscheid maakt tussen alle atomen, beter zijn om te spreken van ‘de monade die zich manifesteert in die vorm van prakriti die men het mineralenrijk noemt’....De peripatetici pasten het woord monas in pantheïstische zin toe op de hele kosmos. De occultisten, die deze gedachte voor het gemak overnemen, maken een onderscheid in de ontwikkelingsstadia van de evolutie van het abstracte naar het concrete, door middel van termen als ‘mineraal-, planten-, dieren-, enz. monade’. De term betekent alleen maar dat de golf van spirituele evolutie dat bepaalde segment van haar cyclus doorloopt.(I, 177-8)

 Dus de monaden die door dat bepaalde segment van hun cycli gaan waarin een bepaalde evolutionaire ervaring wordt gevraagd als plant, manifesteren zich dan in het plantenrijk in die vorm van prakriti die geschikt is voor het plantenrijk. Op dezelfde manier hebben de massa’s monaden van de dieren behoefte aan ervaring in het dierenrijk en hebben daarvoor een voertuig nodig en op dezelfde wijze geldt dat voor de monaden die de ontwikkelingsstadia in het mensenrijk volgen en menselijke lichamen nodig hebben.
 ‘Monaden zijn overal’ zei H.P. Blavatsky en ...

Zo is de menselijke ziel een monade, en heeft elke cel in het menselijk lichaam haar monade, evenals elke cel in dierlijke, plantaardige, en zelfs in (zogenaamde) anorganische lichamen.(I, 630vn)

 Wat de term ‘ring-verder-niet’ betreft, moet duidelijk zijn dat dit een symbolisch begrip is dat uitsluitend in De Geheime Leer wordt gebruikt in verband met stanza 5, śloka 6 van de Stanza’s van Dzyan. Het is zo’n uniek begrip omdat de betekenis ervan zich beperkt tot een heel bijzonder denkbeeld — zoals een hoger en lager gebied dat mensen niet kunnen betreden. Daarom is het onwaarschijnlijk dat het begrip verkeerd zou kunnen worden geïnterpreteerd. Zo zou iemand deze term kunnen gebruiken in verwijzing naar de dood, wanneer zou worden gezegd dat een mens die op aarde is achtergelaten niet in staat is de ring-verder-niet te overschrijden wanneer de dood zijn/haar dierbare uit deze wereld heeft meegenomen. Daarnaast reikt H.P. Blavatsky na die śloka een heel ander denkbeeld als verklaring aan (en die is op iedereen van toepassing)...

De lipika’s omschrijven de driehoek, de eerste één (de verticale lijn of het cijfer 1), de kubus, de tweede één, en het pentagram binnen het ei (cirkel). Het wordt de ring ‘verder niet’ genoemd voor hen die afdalen en opklimmen, (en ook voor degenen) die tijdens de kalpa voortgaan naar de grote dag ‘wees met ons’...
 De esoterische betekenis van de eerste zin van de śloka is dat degenen die lipika’s zijn genoemd, de schrijvers van het karmische grootboek, een ondoordringbare barrière opwerpen tussen het persoonlijke ego en het onpersoonlijke ZELF, het noumenon en de oerbron van het eerstgenoemde. Vandaar de allegorie. Ze omgeven de gemanifesteerde wereld van de stof met de ring ‘verder niet’.(I, 129)

 Het karmische grootboek wordt ook wel de akaśische verslagen genoemd, ‘de grote beeldengalerij van de eeuwigheid — het natuurgetrouwe verslag van elke handeling, zelfs van elke gedachte van de mens, van alles dat was, is, of ooit in het heelal van fenomenen zal zijn.’ De ‘persoonlijke ego’ die in het algemeen de persoonlijkheid wordt genoemd (technisch kāma-manas, of nogmaals het lagere viertal) is niet in staat het karmische grootboek te lezen, maar het ‘onpersoonlijke zelf’ — de reïncarnerende ego — kan kennis nemen van het verslag. Het ‘kalpa’ staat hier voor het zonne-kalpa, de periode van activiteit of levensduur van ons zonnestelsel, dat volgt op die enorm grote periode van rust (of pralaya) die wordt beschreven als ‘de grote Dag WEES-MET-ONS.’

De lipika’s scheiden de wereld (of het gebied) van de zuivere geest van die van de stof. Zij die ‘afdalen en opklimmen’ — de incarnerende monaden, en de mensen die streven naar zuivering en die ‘opstijgen’, maar het doel nog niet helemaal hebben bereikt — kunnen de ‘cirkel verder niet’ pas overschrijden op de dag ‘wees-met-ons’; op de dag waarop de mens zich bevrijdt van de boeien van onwetendheid, en volledig inziet dat het ego binnen zijn persoonlijkheid — dat hij ten onrechte als zijn eigendom beschouwt — niet losstaat van het UNIVERSELE EGO (anima supramundi), en daardoor opgaat in de ene essentie om niet alleen één ‘met ons’ (de gemanifesteerde universele levens die ‘ÉÉN’ LEVEN zijn) te worden, maar dat leven zelf.
...Maar de volledig ingewijde weet dat de ring ‘verder niet’ noch een plaats is noch kan worden gemeten naar afstand, maar dat hij bestaat in de absoluutheid van het oneindige. In deze ‘oneindigheid’ van de volledig ingewijde is noch hoogte, noch breedte, noch dikte, maar alles is onpeilbare diepte, die vanuit het fysieke naar beneden reikt naar het ‘para-para-metafysische’. Met de woorden ‘naar beneden’ bedoelen we dan diepte in essentie — ‘nergens en overal’ — niet diepte van fysieke stof.(I, 130-1)

#

199

Vr. — Er worden een aantal begrippen in De Geheime Leer gebruikt die tegenwoordig soms in een context worden geplaatst die een andere betekenis hebben dan wat mevrouw Blavatsky blijkbaar in gedachte had. Zoals ākāśa, ether, fohat en laya-centrum. Kunt u verklaringen van deze begrippen geven die een bestudeerder van De Geheime Leer kunnen helpen?

Antw. — Het is erg aannemelijk dat deze verschillende betekenissen ontstaan doordat de eerste drie begrippen in een ietwat andere wijze worden gebruikt, afhankelijk van de ‘context’ van het besproken onderwerp.
FOHAT — Zo functioneert fohat tijdens een pralaya anders dan tijdens een manvantara. Ook dan zouden de ‘zeven zonen’ van fohat noodzakelijkerwijs verschillende kwaliteiten moeten bezitten. Wanneer het om een beschrijving van de toestand van ākāśa op het eerste kosmische gebied gaat — waarop zich een arupa bol bevindt — zou anders zijn van het ākāśa dat behoort bij bol D op het zevende kosmische gebied.
Laya-centrum — Wat betreft het begrip laya-centrum was Blavatsky heel stellig en legde de nadruk op de betekenis ervan, zelfs wanneer het werd gebruikt in verband met fohat, want...

De ‘onvergankelijke laya-centra’ zijn van groot belang, en hun betekenis moet volledig worden begrepen als men een helder begrip wil hebben van de oude kosmogonie, waarvan de theorieën nu in het occultisme zijn opgenomen. Eén ding kan nu al worden gezegd. De werelden worden niet op of boven, noch in de layacentra gebouwd, want het nulpunt is een toestand, en niet een of ander wiskundig punt.
...laya is wat de wetenschap het nulpunt of de nullijn zou kunnen noemen — het rijk van absolute passiviteit, of de ene werkelijke absolute kracht, het NOUMENON van de zevende toestand van dat wat we in onze onwetendheid ‘kracht’ noemen en als zodanig erkennen; of ook wel het noumenon van de ongedifferentieerde kosmische substantie, die zelf een onbereikbaar en onkenbaar object is voor begrensde waarneming; de wortel en de basis van alle objectieve en subjectieve toestanden; de neutrale as, niet een van de vele aspecten, maar de kern ervan. Men kan de betekenis verduidelijken als men probeert zich een neutrale kern voor te stellen — de droom van de zoekers naar een eeuwigdurende beweging. Een ‘neutrale kern’ is in een bepaald opzicht het grenspunt van een gegeven stel zintuigen....Fohat brengt dan ‘zeven’ van ‘zulke neutrale kernen’ voort...(I, 145-8)


Akaśa — (de ś wordt uitgesproken als sj, dus ‘akasja’) is afgeleid van de San­skriet werkwoordstam kaś, schijnen, schitteren. ‘Het is de subtiele, bovenzinnelijke geestelijke essentie die alle ruimte doordringt, de oorspronkelijke substantie die abusievelijk ether wordt genoemd’ (Theosophical Glossary, 13).

...het is de universele ziel, de matrix van het heelal, het ‘mysterium magnum’ waaruit alles wat bestaat wordt geboren door scheiding of differentiatie. Het is de oorzaak van het bestaan; het vult de hele oneindige ruimte; het is in zekere zin de ruimte zelf, of zowel haar zesde als zevende beginsel.(II, 511-12)

... een stralende, koele, warmtestralen doorlatende, plastische stof is, scheppend wat betreft zijn fysieke aard, en waarvan de grofste aspecten en delen in onderlinge wisselwerking staan, terwijl het in zijn hogere beginselen onveranderlijk is. In eerstgenoemde toestand wordt het de sub-wortel genoemd; in verbinding met stralende warmte roept het ‘dode werelden weer tot leven’.(I, 13vn.)

 Onze esoterische leer zegt dat deze oorspronkelijke prima materia, goddelijk en intelligent — de directe emanatie van het universele denkvermogen, de daivīprakriti (het goddelijk licht dat voortkomt uit de logos) — de kernen van alle ‘uit zichzelf bewegende’ bollen in de kosmos vormde. Ze is de sturende, altijd aanwezige drijfkracht en het levensbeginsel, de levensziel van de zonnen, manen, planeten, en zelfs van onze aarde. Eerst genoemde is latent, laatstgenoemde is actief — de onzichtbare bestuurder en gids van het grove lichaam dat is verbonden met zijn ziel, die immers de spirituele emanatie van deze respectieve planeetgeesten is.(I, 602)

Ether — In de theosofische literatuur, vooral in De Geheime Leer, moet er een onderscheid worden gemaakt tussen ether en aether. Hoewel de wetenschappelijke literatuur geen onderscheid wordt gemaakt tussen de twee schrijfwijzen. De meest recente wetenschappelijke definitie van ether (volgens de Encyclopedia Britannica) gaat als volgt...

Ether, of aether, ook wel de lichtgevende ether genoemd, is in de natuurkunde een theoretische universele substantie waarvan men vanaf de 19de eeuw geloofde dat die als intermediair fungeerde voor de doorgifte van elektromagnetische golven (dat wil zeggen licht- en röntgenstralen) zoals geluidsgolven worden doorgegeven door elastische media als lucht, ether, of aether, werd aangenomen dat het gewichtloos, transparant, wrijvingsloos, chemisch of fysiek onwaarneembaar was en letterlijk alle stof en ruimte doordrong. De theorie kreeg in toenemende mate te maken met problemen toen men steeds meer begreep van de aard van licht en de structuur van de stof. ... Met de formulering van de relativiteitstheorie van Einstein in 1905 en de acceptatie ervan door de wetenscahp, werd de ether als hypothese verlaten omdat die niet langer nodig was in verband met de aanname van Einstein dat de snelheid van het licht, of welke elektromagnetische golf dan ook, een universele constante is. (III, 976)

 Meer over het verschil tussen aether en ether...

Wat is de oorspronkelijke chaos anders dan aether? Niet de tegenwoordige ether, zoals die nu wordt opgevat, maar zoals deze lang vóór de tijd van Mozes aan de oude filosofen bekend was: aether, met al zijn mysterieuze en occulte eigenschappen, die de kiemen voor de universele schepping in zich bevat. De hoogste aether, of ākāśa, is de hemelse maagd en de moeder van alle bestaande vormen en wezens, en vanuit haar schoot worden, zodra deze door de goddelijke geest is ‘bevrucht’, stof en leven, kracht en werking, in het bestaan geroepen. Aether is de aditi van de hindoes, en hij is ākāśa. Elektriciteit, magnetisme, warmte, licht, en scheikundige werking worden maar weinig begrepen, zelfs nu nieuwe feiten voortdurend de omvang van onze kennis vergroten. Wie weet waar de macht van deze proteïsche reus — de aether — ophoudt, of waar zijn mysterieuze oorsprong ligt? Wie — bedoelen we — ontkent de geest die erin werkt, en die alle zichtbare vormen eruit ontwikkelt?(I, 332)

 Maar er is nog een andere betekenis van aether, die komt naar voren als het wordt besproken als het vijfde element — in dit geval staat het voor het San­skrietwoord ākāśa-tattva, dat op de volgende manier wordt uitgelegd...

De ‘chaos’ wordt door de Ouden ‘zonder zintuigen’ genoemd, omdat deze (chaos en ruimte zijn synoniem) alle elementen in hun rudimentaire, ongedifferentieerde toestand vertegenwoordigde en in zich bevatte. Ze maakten ether, het vijfde element, tot de synthese van de vier andere; want de aether van de Griekse filosofen is niet het bezinksel ervan — waarover zij in feite meer wisten dan de wetenschap nu — waarvan men terecht veronderstelt dat het voor veel krachten die zich op aarde manifesteren als instrument optreedt. Hun aether was het ākāśa van de hindoes; de ether die in de natuurkunde wordt aanvaard, is maar een van de onderafdelingen ervan op ons gebied...(I, 342-3)

Fohat — Er is geen enkel woord dat hiervoor als een synoniem kan dienen, en toch is het fohat die ‘een heel belangrijke, zo niet de allerbelangrijkste rol speelt in de esoterische kosmogonie’ (I, 109).

Dit is een Altaïsch samengesteld woord en heeft vele betekenissen. Het woord pho, of fo, is in het Chinees de aanduiding voor de ‘dierlijke ziel’, de levengevende nephesh of de levensadem. Sommigen zeggen dat het is afgeleid van het San­skriet ‘bhū’, dat bestaan betekent, of liever de essentie van bestaan. Nu betekent Svayambhu zowel Brahmā als mens. Het betekent zelf-bestaan en zelf-bestaand, dat wat eeuwigdurend is, de eeuwige adem. Als Sat de potentialiteit is van het zijn, dan is pho de potentie van het zijn. De betekenis hangt echter geheel af van de plaats van het accent. Nogmaals, fohat houdt verband met mahat. Het is de weerspiegeling van het universele denkvermogen, de synthese van de ‘zeven’ en van de intelligenties van de zeven scheppende bouwers, of, zoals wij ze noemen, de cosmocratores. Daarom zijn leven en elektriciteit in onze filosofie één, zoals u zult begrijpen. Men zegt dat het leven elektriciteit is en als dat zo is, dan is het ene leven de essentie en wortel van alle elektrische en magnetische verschijnselen op dit gemanifesteerde gebied.(Een toelichting op De Geheime Leer, 78-9)

 Fohat is dus de verpersoonlijkte elektrische levenskracht, de transcendentale verbindende eenheid van alle kosmische energieën, zowel op de onzichtbare als op de gemanifesteerde gebieden, waarvan de werking — op reusachtige schaal — lijkt op die van een door de WIL voortgebrachte levende kracht, bij die verschijnselen waarbij het schijnbaar subjectieve inwerkt op het schijnbaar objectieve en dat tot activiteit aanzet. Fohat is niet alleen het levende symbool en het voertuig van die kracht, maar wordt door de occultisten ook als een entiteit beschouwd. De krachten waarop hij inwerkt zijn kosmisch, menselijk en aards, en oefenen hun invloed uit op al die verschillende gebieden. Op aards gebied wordt zijn invloed gevoeld in de magnetische en actieve kracht die wordt voortgebracht door de sterke wens van de magnetiseur. Op kosmisch gebied ligt zijn invloed in de opbouwende kracht die bij het vormen van dingen — van het planetenstelsel tot de glimworm en het gewone madeliefje — het plan van de ontwikkeling en de groei van dat bepaalde ding uitvoert.(I, 111)

v

200

Vr. — Is het hart echt niet meer dan een pomp? Of heeft het ook een innerlijke betekenis?

Antw. — Hoewel het menselijke hart wordt beschreven als een dubbele pomp met twee kamers en twee boezems, dat bloed ontvangt in zijn twee boezems en bloed wegpompt uit zijn twee lagere kamers, is er ook een esoterische betekenis die in De Geheime Leer wordt verklaard...

De esoterische mystagogie spreekt over de mysterieuze relatie tussen de zevenvoudige essentie of substantie van dit engelenhart en dat van de mens, van wie elk fysiek orgaan en elke psychische en spirituele functie bij wijze van spreken een weerspiegeling is, een kopie op het aardse gebied, van het model of prototype daarboven. Waarom, kan men vragen, zou er zo’n vreemde herhaling zijn van het getal zeven in de anatomische structuur van de mens? Waarom zou het hart vier lagere holten en drie hogere afdelingen hebben, wat zo opvallend overeenkomt met de zevenvoudige indeling van de menselijke beginselen, gescheiden in twee groepen, de hogere en de lagere. (II, 91-2)

%

201

Vr. — Welk orgaan van het lichaam is verbonden met het liṅgaśarīra?

Antw. — Het liṅgaśarīra (letterlijk het ‘modellichaam’) wordt genoemd als zijnde het etherische dubbel (of astrale lichaam). Het wordt beschreven als het ‘inerte voertuig of vorm waarnaar het lichaam is gemodelleerd; het voertuig van het leven (prāṇa)’ (II, 593) dat het leven doorgeeft aan het lichaam. Het bijzondere orgaan dat bij het liṅgaśarīra hoort is de milt, waarover H.P. Blavatsky had opgemerkt...

Anatomisten beginnen nieuwe vertakkingen en nieuwe aanpassingen in het lichaam te ontdekken. Zij vergissen zich in veel zaken, bijvoorbeeld voor wat betreft de milt, dat zij de fabriek voor witte bloedlichaampjes noemen, maar dat in werkelijkheid het voertuig van het liṅgaśarīra is.(V, 518)

 De witte bloedlichaampjes zijn de gieren, ‘verslinders’; zij vloeien uit het astrale (lichaam) door de milt en zijn van dezelfde essentie als het astrale.(V, 553)

Maar er is nog een andere functie van de milt...

De lever is de generaal, de milt is de generaal-adjudant. Alles dat de lever niet aankan wordt uitgevoerd door de milt.(V, 544)

y

202

Vr. — Legt u alstublieft het belang uit van de intellectuele stroom van evolutie en verklaart u alstublieft de invloed van de zonne-dhyani’s.

Antw. — De evolutionaire ontwikkeling van het fysieke lichaam van de mens is slechts één van de drie aspecten binnen het hypothetische evolutionaire plan voor de ontwikkeling van de mens. De andere twee aspecten worden niet besproken in verband met de evolutietheorieën van wetenschappers. Dus ziet De Geheime Leer drie duidelijk verschillende evolutieplannen voor de mens. Hoewel deze drie lijnen van ontwikkeling apart kunnen worden gezien om bestudeerd te worden, kunnen zij in werkelijkheid niet als aparte plannen worden gevolgd, aangezien de drie processen gelijktijdig plaatsvinden. Dit drieledige evolutieprogramma wordt duidelijk gemaakt door middel van de drie stellingen, die worden ingeleid door deze verklaring:

Het wordt nu duidelijk dat er in de natuur een drieledig evolutieplan bestaat voor het vormen van de drie periodieke upādhi’s, of beter gezegd drie afzonderlijke evolutieplannen, die in ons stelsel op elk punt onontwarbaar zijn verweven en vermengd. Dit zijn de monadische (of spirituele), de verstandelijke, en de fysieke evolutie. (I, 181)

 ‘Drie upādhi’s’ kan worden vertaald in ‘drie bases om mee te werken’. Het tweede plan is het meest betekenisvolle aspect van de menselijke evolutie. Het wordt de ontwikkeling van het intellect genoemd — de technische term is manas, het beginsel van het denkvermogen — en wordt omschreven (in de tweede stelling) als...

De verstandelijke evolutie, vertegenwoordigd door de mānasa- dhyānī’s (de zonnedeva’s, of de agnishvātta-pitri’s), die de mens verstand en bewustzijn geven.(I, 181)

 Met ‘verstandelijk’ wordt het functioneren van het beginsel van het denkvermogen bedoeld, manas, zijn ontwaken en als gevolg daarvan wordt de menselijke ontwikkeling gestimuleerd. Als dat niet was gebeurd zou de mens vele eeuwen lang in een slaaptoestand blijven ronddolen. Het is vanwege dit element dat de mens in staat is zijn eigen evolutionaire vooruitgang te versnellen of te vertragen.
 Deze stelling zegt dat hogere wezens — genaamd zonnedeva’s of mānasa-dhyānī’s (dat wil zeggen hogere wezens die het beginsel van het denkvermogen verlichtten) — verantwoordelijk waren voor het ‘schenken van het verstand en bewustzijn aan de mens.’ Nu het zinsdeel tussen aanhalingstekens staat, moet het duidelijk zijn dat het slechts een bij wijze van spreken is. Eigenlijk is het niet een schenking in de gewone betekenis van het woord, dat wil zeggen, het geven van iets wat een mens niet bezit. Het betekent dat Wezens het denkende vermogen stimuleerden zodat de mens verstandelijk kon functioneren. Vóór deze ontwaking had plaatsgevonden waren mensen niet in staat om het denkvermogen bewust te gebruiken.
 Dit tweede evolutieplan dat had te maken met de mentale verlichting van het ras van mensen, stelt het keerpunt voor van het volledige plan van de menselijke loopbaan op aarde. Zonder enige twijfel is dat het belangrijkste element voor wat betreft de ontwikkeling van de mens op deze bol. Want als deze sleutel ontbreekt zijn wetenschappelijke theorieën niet in staat het probleem te doorgronden dat te maken heeft met het verschijnen van de mens op aarde en zijn verlichting. De Geheime Leer verklaart het proces dat de zonnedeva’s hadden uitgevoerd...

...om de zevenvoudige mens te voltooien, en om aan zijn drie lagere beginselen de spirituele monade toe te voegen en ze daarmee te verbinden — deze monade zou in zo’n vorm nooit op een andere manier kunnen wonen dan in een absoluut latente toestand — zijn twee verbindende beginselen nodig: manas en kāma. Dit vereist een levend spiritueel vuur van het middelste beginsel uit de vijfde en derde toestand van het pleroma. Maar dit vuur is in het bezit van de driehoeken, niet van de (volmaakte) kubussen, die de engelachtige wezens symboliseren: eerstgenoemden hebben het zich vanaf de eerste schepping toegeëigend, zoals ook wordt gezegd in de allegorie van Promētheus. Dit zijn de actieve, en dus — in de hemel — niet langer ‘zuivere’ wezens. Ze zijn de onafhankelijke en vrije intelligenties geworden, die volgens elke theogonie voor die onafhankelijkheid en vrijheid strijden, en die dus — in de gewone zin van het woord — ‘in opstand zijn tegen de goddelijke passieve wet’. Dit zijn dus die ‘vlammen’ (de agnishvatta’s) die, zoals śloka 13 zegt, ‘achterblijven’ in plaats van samen met de andere op aarde mensen te gaan scheppen. Maar de ware esoterische betekenis is dat de meesten van hen bestemd waren om te incarneren als de ego’s van de komende oogst van de mensheid. Het menselijk ego is noch ātman noch buddhi, maar het hogere manas: de verstandelijke verwezenlijking en ontplooiing van het intellectuele zelfbewuste egoïsme — in hogere spirituele zin.
 Wat is de menselijke geest in zijn hogere aspect, waar komt hij vandaan, als hij geen deel is van de essentie — en in sommige zeldzame gevallen van incarnatie, de essentie zelf — van een hoger wezen: een wezen van een hoger en goddelijk gebied?...Het mysterie dat verband houdt met de hoog spirituele voorouders van de goddelijke mens in de aardse mens is heel groot. (II, 79-80)

'

203

Vr. — Verklaart u alstublieft de negende śloka van stanza 2 die zegt: ‘Moeder-water, de grote zee, treurde. Ze verhief zich, ze verdween in de maan, die haar had doen oprijzen, die haar het leven had geschonken.’

Antw. — Het is duidelijk dat de taal van de śloka symbolisch is en die kan op meer dan één manier worden uitgelegd. De Geheime Leer geeft de volgende verklarende alinea:

De maan is veel ouder dan de aarde; en laatstgenoemde dankt haar bestaan aan eerstgenoemde, zoals in deel 1 is verklaard, hoe de astronomie en de geologie dit feit ook verklaren. Vandaar de getijden en de aantrekking tot de maan, die laten zien dat het vloeibare gedeelte van de aarde zich steeds naar zijn moeder probeert op te heffen. Dit is de betekenis van de zin: ‘Moeder-water verhief zich en verdween in de maan, die haar had doen oprijzen, die haar het leven had geschonken.’ (II, 64)

 Er is nog een andere interpretatie van het verdwijnen van het water. In śloka 7 worden twee soorten water genoemd: ‘zuiver water en troebel water.’ De troebele wateren zouden van toepassing zijn op de wateren die behoren bij de eerdere evolutiecyclus — de staat van het water in de derde ronde — apastattva; de zuivere wateren hebben betrekking op de huidige cyclus. De dhyani’s hielpen bij het verdwijnen van de troebele wateren toen ze zeiden: ‘laten we ze drogen’ — wat slaat op de troebele wateren.
 Toen het waterige elementbeginsel afnam ging het aardse elementbeginsel meer en meer overheersen, omdat de prithivi-tattva (het aardse elementbeginsel) het overheersende elementbeginsel is tijdens de vierde ronde, vooral op bol D (onze aarde), terwijl het waterige elementbeginsel overheerste tijdens de derde ronde.

x

204

Vr. — Is Moeder-water gelijk aan de wateren van Genesis?

Antw. — De wateren van Genesis worden op de volgende manier gezien; ‘De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op de afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren (...) en God zei: Daar zij een uitspansel in het midden van de wateren; en dat zorgt voor een scheiding tussen wateren en wateren!’ (Genesis 1, 2 en 6). De Geheime Leer verklaart...

‘Wateren’ en ‘water’ zijn het symbool voor ākāśa, de ‘oorspronkelijke oceaan van de ruimte’, waarover Nārāyaṇa, de uit zichzelf geboren geest, zich beweegt: rustend op dat wat zijn nageslacht is.(I, 458vn)

)

205

Vr. — Ergens zou worden gezegd dat er slechts tien tekens van de dierenriem zijn, is dat zo? Was er ooit een tijd dat er niet meer dan tien tekens van de dierenriem werden gebruikt?

Antw. — Ja. In Isis Ontsluierd schrijft Blavatsky over dit onderwerp van de tien tekens van de dierenriem:

Oorspronkelijk waren er in plaats van de twaalf nu gebruikte tekens slechts tien aan het grote publiek bekend, en wel: Ram, Stier, Tweelingen, Kreeft, Leeuw, Maagd-Schorpioen, Boogschutter, Steenbok, Waterman en Vissen. Deze waren exoterisch. Maar bovendien werden er twee mystieke tekens tussengevoegd, die alleen door ingewijden konden worden begrepen, en wel op het midden of het verbindingspunt waar nu de Weegschaal staat, en bij het teken dat nu de Schorpioen heet en volgt op de Maagd. Toen het nodig werd gevonden ze aan het volk mee te delen, werden deze twee geheime tekens er onder hun tegenwoordige benamingen aan toegevoegd als sluiers om de ware namen te verbergen die de sleutel bevatten tot het hele geheim van de schepping, en die de oorsprong van ‘goed en kwaad’ onthullen.
 De echte sabaeïsche astrologie leerde in het geheim dat in dit dubbele teken de verklaring verborgen lag van de geleidelijke transformatie van de wereld: van haar spirituele, subjectieve toestand in de ‘dubbelslachtige’, ondermaanse toestand. De twaalf tekens werden daarom in twee groepen verdeeld. De eerste zes werden de opgaande genoemd, of de lijn van de macrokosmos (de grote spirituele wereld); de laatste zes de neergaande lijn, of de microkosmos (de kleine secundaire wereld) — slechts de weerspiegeling van eerstgenoemde, om zo te zeggen. Deze verdeling werd het rad van Ezechiël genoemd, en werd op de volgende manier ingevuld: Eerst kwamen de vijf opgaande tekens (die in de aartsvaders zijn verpersoonlijkt), Ram, Stier, Tweelingen, Kreeft, Leeuw; de groep werd afgesloten door Maagd-Schorpioen. Vervolgens kwam het keerpunt, de Weegschaal. Daarna werd de eerste helft van het teken Maagd-Schorpioen gekopieerd, en geplaatst aan het hoofd van de lagere of neergaande groep van de microkosmos, die liep tot aan de Vissen, of Noach (de zondvloed). Ter verduidelijking, het teken Maagd-Schorpioen, dat oorspronkelijk zo werd weergegeven, werd eenvoudig Maagd, en de kopie of Schorpioen, werd geplaatst achter de Weegschaal, het zevende teken (dat Henoch is, de engel Metatron, of de middelaar tussen geest en stof, of God en mens). Het werd nu Schorpioen (of Kaïn), en dat teken of die aartsvader leidde volgens de exoterische theologie de mensheid naar de vernietiging; maar volgens de ware leer van de wijsheid-religie duidde het de ontaarding aan van het gehele heelal in de loop van zijn neerwaartse evolutie van het subjectieve naar het objectieve.
 Het teken Weegschaal zou een latere uitvinding van de Grieken zijn, maar er wordt over het algemeen niet gezegd dat diegenen onder hen die ingewijd waren alleen een verandering van naam hadden aangebracht die voor hen ‘die wisten’ hetzelfde denkbeeld inhield als de geheime naam, terwijl het gewone volk even onwetend bleef als tevoren. Toch was deze Weegschaal een mooi denkbeeld van hen, dat zoveel uitdrukte als maar enigszins mogelijk was zonder de hele en uiteindelijke waarheid te ontsluieren. Ze wilden ermee zeggen dat, wanneer de loop van de evolutie de werelden naar het laagste punt van grofheid had gevoerd, waar de aardelen en hun voortbrengselen het grofst en hun bewoners het dierlijkst waren, het keerpunt was bereikt, en de krachten precies in evenwicht waren. Bij het laagste punt begon de nog steeds aanwezige goddelijke vonk van de geest vanbinnen de impuls te geven om de weg omhoog in te slaan. De weegschaal symboliseerde dat eeuwige evenwicht dat noodzakelijk is in een heelal, waarin harmonie en exacte rechtvaardigheid heersen, waarin de middelpuntzoekende en middelpuntvliedende krachten, duisternis en licht, geest en stof in balans zijn.(II, 456-7)

z

206

Vr. — Verklaart u alstublieft dit fragment uit deel 2 van De Geheime Leer en de vragen die erop volgen: ‘... De Geheime Leer...leert de gelijktijdige evolutie van zeven mensengroepen op zeven verschillende delen van onze aarde...

Antw. — Dit fragment is de eerste van drie stellingen die handelen over het ontstaan van de mens, wat het hoofdthema is van het tweede deel van De Geheime Leer. De stelling wordt in het tweede deel dieper uitgewerkt...

Strikt genomen verkondigt de esoterische filosofie een aangepaste vorm van polygenese. Want hoewel ze aan de mensheid één oorsprong toeschrijft, in die zin dat haar voorvaderen of ‘scheppers’ allen goddelijke wezens waren — hoewel van verschillende categorieën of graden van volmaaktheid in hun hiërarchie — werden de mensen niettemin in zeven verschillende centra van het continent van die tijd geboren. Hoewel ze allemaal één gemeenschappelijke oorsprong hadden, waren, om de genoemde redenen, hun mogelijkheden en verstandelijke vermogens, hun uiterlijke of fysieke vormen, en hun toekomstige eigenschappen toch heel verschillend.
 Sommige hoger, andere lager, al naar gelang het karma van de verschillende reïncarnerende monaden, die niet alle in hun vorige leven in andere werelden dezelfde graad van zuiverheid konden hebben. Dit verklaart de verschillen tussen de rassen, de inferioriteit van primitieve stammen, en andere menselijke soorten.(II, 249)

 De voorvaderen of ‘scheppers’ worden gewoonlijk de maanpitri’s genoemd, ‘goddelijke wezens’ omdat zij de zeven evolutionaire ronden van het mensenrijk op de maanketen hadden voltooid. Zij worden de ‘scheppers’ genoemd omdat zij feitelijk etherische rupa’s (of vormen) ‘schiepen’ door middel van kriyasakti...

De pitri’s laten uit hun etherische lichamen nog etherischer en schaduwachtiger evenbeelden van henzelf uitgaan, of wat we nu ‘dubbels’ of ‘astrale vormen’ naar hun gelijkenis zouden noemen.(I, 248)

 Het genoemde continent wordt adivarsha genoemd — vertaald als het ‘onvergankelijke heilige land.’ Er moet opgemerkt worden dat elk van de zeven mensengroepen op aarde onder het toezicht van een dhyani of ‘wachter’ of ‘bestuurder’ staat, zoals wordt uitgelegd in een toelichting:

Evenals elk van de zeven gebieden van de aarde, ontvangt elk van de zeven eerstgeborenen (de oorspronkelijke mensengroepen) spiritueel zijn licht en leven van zijn eigen bijzondere dhyānī — en fysiek van het paleis (huis, de planeet) van die dhyānī; hetzelfde geldt voor de zeven grote rassen die erop zullen worden geboren... (II, 29)

 De term ‘de zeven grote rassen’ (de wortelrassen) verwijst niet naar etnische groepen of etnologische soorten, of zoals het woordenboek een ‘ras’ omschrijft als één van de zoölogische onderverdelingen van de mensheid. Nee, het wijst op een typische fase van evolutionaire ontwikkeling die alle etnologische soorten moeten doormaken.

+

207

Vr. — Wat wil het woord ‘gelijktijdig’ zeggen zoals het wordt gebruikt in de vorige vraag over gelijktijdige evolutie?

Antw. — Volgens de omschrijving van het woordenboek betekent ‘gelijktijdig’ het ‘tegelijkertijd bestaan’. Een van de śloka’s van de Stanza’s van Dzyan beschreef de komst van de maanpitri’s op de volgende wijze...

Ze (de maangoden) gingen, elk naar het hem toegewezen land: zeven van hen, elk naar zijn deel.(II, 77)

 Dus ze handelden gelijktijdig.

Vr. — Betekent dit dat alle zeven soorten rassen tegelijkertijd op aarde zijn?

Antw. — Zoals wordt uitgelegd gaat het bij de ‘zeven grote rassen’ niet om etnologische groepen, noch om raskenmerken. De etnologische soorten werden ook niet in het eerste stadium van ontwikkeling gevormd (het eerste wortelras) maar pas later.

Vr. — Waren alle zeven groepen astraal, of alleen de eerste twee rassen?

Antw. — We moeten een onderscheid maken tussen de zeven groepen mensen en de zeven grote rassen (wortelrassen), het zijn geen synoniemen. De zeven groepen mensen stellen in hun geheel het eerste wortelras voor en zij waren allemaal astraal. Want, zoals eerder geciteerd ‘laten de pitri’s uit hun etherische lichamen nog etherischer en schaduwachtiger evenbeelden van henzelf uitgaan.’ Nadat het eerste wortelras zeven kleinere stadia van ontwikkeling (onderrassen) hadden doorgemaakt, was het tijd voor het tweede wortelras om op aarde te verschijnen. Dat was ook nog astraal, hoewel niet zo etherisch als het eerste wortelras. Elk wortelras heeft zijn specifieke tijdperk voor zijn ontwikkeling, dat bestaat uit zeven kleinere stadia van ontwikkeling — die onderrassen worden genoemd.

Vr. — Hoever is de ontwikkeling van de rassen nu gevorderd?

Antw.De Geheime Leer verwijst naar de vooruitgang die vanaf het begin van de ontwikkeling van het eerste wortelras op deze aarde in deze ronde — de vierde — is gemaakt...

...de mens — of beter gezegd zijn monade — heeft vanaf het eerste begin van deze ronde op aarde bestaan. Maar tot aan ons eigen vijfde ras hebben de uiterlijke vormen die deze goddelijke astrale dubbelen omhulden, zich in elk onderras gewijzigd en geconsolideerd. Tegelijkertijd veranderden de vorm en de fysieke bouw van de fauna, omdat deze moesten worden aangepast aan de steeds wisselende levensomstandigheden op deze bol tijdens de geologische perioden van zijn wordingscyclus. En zo zullen ze blijven veranderen, in elk wortelras en elk hoofd-onderras, tot aan het laatste van het zevende wortelras in deze ronde.(I, 183-4)

 Dus op dit moment is het vijfde wortelras zich aan het ontwikkelen.

1

208

Vr. — (1) Bestaat er een relatie tussen het mayavi-rupa en het liṅgaśarīra en het kāma-rupa?
 (2) Zijn het mayavi-rupa en het kāma-rupa elementen van één rupa?

Antw. — Eerst maar een antwoord op de tweede vraag. Het San­skrietwoord rupa is afgeleid van de werkwoordstam rup, wat vorm betekent, voorstellen; vandaar dat het staat voor een vorm, een figuur, een beeld. Maar één van de omschrijvingen van ‘element’ in het woordenboek is ‘samenstellend deel,’ en de samenstellende delen die behoren bij het mayavi-rupa zijn anders dan die van het kāma-rupa. Mayavi-rupa is een samengesteld San­skrietwoord voor een ‘illusoire vorm’. Het wordt gevormd door middel van het karanopadhi (karana, oorzakelijk; upādhi, basis voor functioneren) wat het buddhi-manas beginsel vertegenwoordigt. Kama-rupa, letterlijk de begeerte-vorm, wordt voornamelijk gevormd uit het kāma-beginsel.

Het mayavi-rupa of manasisch lichaam, heeft geen stoffelijke band met het fysieke lichaam en geen navelstreng. Het is geestelijk en etherisch, en gaat overal naartoe zonder beletsel of hindering. Het verschilt enorm van het astrale lichaam (liṅgaśarīra) dat, als het gewond is, handelt door een terugstoot op het lichaam te geven.(V, 518)

 Het kāmarupa is voorzien van dierlijke ankers vanuit het aurisch ei, met zijn dagelijkse karmische verslag van dierlijk leven, zo vol als het is van dierlijke begeerten en zelfzuchtige aspiraties. Het is alleen dit kāma-rupa dat zich bij spiritistische seances kan materialiseren, wat soms gebeurt wanneer het niet het astrale dubbel of liṅgaśarīra van het medium zelf is dat dan verschijnt.(V, 473)

 Het is niet juist om het vierde menselijke beginsel ‘kāma-rupa’ te noemen. Het is helemaal geen rupa of vorm tot na het sterven, maar bestaat uit de kamische elementen in de mens, zijn dierlijke begeerten en passies, zoals boosheid, lust, jaloezie, wraak, etc., het nageslacht van zelfzucht en de stof. (V, 472)

 Om verder nog het verschil tussen de rupa’s aan te geven, het mayavi-rupa (van een adept) kan voor een individu zichtbaar worden wanneer een mahatma dat wenst, maar het kāma-rupa kan verschijnen door tussenkomst van een medium. Het kāma-rupa blijft achter in kāma-loka; het mayavi-rupa kan tijdelijk verschijnen in de fysieke wereld.

Antw. op (1) Er kan heel goed een relatie tussen de twee rupa’s en het liṅgaśarīra bestaan vanwege het feit dat de term ‘astraal lichaam’ is gebruikt voor alle drie de rupa’s. Maar de drie San­skrietwoorden hebben hun eigen verschillende betekenissen, daarom is een zogenaamde onderlinge relatie een illusie. Omschrijvingen voor het mayavi-rupa en kāma-rupa zijn gegeven. Voor wat betreft het liṅgaśarīra staat het woord liṅga voor een typisch kenmerk, dus een model of patroon; śarīra (uitsproken als sjariera) is afgeleid van de werkwoordstam sri — oplossen of gemakkelijk vernietigd. Een equivalent daarvan is sūkshmaśarīra, dat staat voor de fijnzinnige of subtiele vorm die snel is opgelost. In De sleutel tot de theosofie wordt het liṅgaśarīra omschreven als ‘het luchtige symbool van het lichaam.’

Het is de naam voor de doppelgänger of het ‘astrale lichaam’ van een mens of dier. Het is het eidolon van de Grieken, het levens- en modellichaam, de weerspiegeling van de stoffelijke mens. Het wordt vóór de mens geboren en sterft of verdwijnt met het laatste atoom van het lichaam. (De sleutel tot de theosofie, 321)

 Het astrale (lichaam) ondersteunt het leven, het is de bevatter of spons van leven, het neemt het op van alle natuurrijken om zich heen en is het intermediair tussen de natuurrijken van pranisch en fysiek leven.
 Leven kan niet onmiddellijk van het subjectieve naar het objectieve gaan, want de natuur werkt geleidelijk door elke wereld. Daarom is het liṅgaśarīra het intermediair tussen prāṇa en ons fysieke lichaam en pompt er het leven in. (V, 566)

.

209

Vr. — Is het ‘etherisch dubbel’ gelijk aan het liṅgaśarīra, en wordt het gevormd naar het fysieke lichaam?

Antw. — Gezien het feit dat het begrip ‘astraal lichaam’ werd gebruikt voor drie rupa’s, hebben enkele schrijvers besloten het begrip ‘etherisch dubbel’ te gebruiken voor het samengestelde San­skrietwoord ‘liṅgaśarīra’, en gebruikten ‘astraal lichaam’ exclusief als equivalent van het kāma-rupa. Maar er moet worden opgemerkt dat de term ‘etherisch dubbel’ niet dezelfde betekenis heeft als het samengestelde San­skrietwoord.
 Wat betreft de vraag of het liṅgaśarīra wordt gevormd naar het stoffelijk lichaam, zegt De Geheime Leer...

Het liṅgaśarīra is het dubbel of de protoplasmische voorloper van het lichaam, dat zijn afbeelding is. In deze zin wordt het de ouder van het fysieke lichaam genoemd.(V, 440)

 Bovendien schreef Blavatsky dat de mens, wat betreft het liṅgaśarīra, zijn ‘dubbelganger’ of schim heeft...

...die terecht zo wordt genoemd, waaromheen het fysieke lichaam van de foetus, de toekomstige mens, wordt opgebouwd. Het voorstellingsvermogen van de moeder, of een ongeluk dat het kind treft, zal ook het astrale lichaam treffen. Het astrale en het fysieke bestaan beide voordat het denkvermogen actief wordt en voordat ātman ontwaakt. Dit gebeurt wanneer het kind zeven jaar oud is, en dan begint de verantwoordelijkheid die eigen is aan een zelfbewust wezen. Deze ‘dubbelganger’ wordt geboren met de mens, sterft met hem en kan zich tijdens het leven nooit ver van het lichaam verwijderen, en hoewel hij hem overleeft, houdt zijn ontbinding gelijke tred met die van het lijk. Hij wordt soms, onder bepaalde atmosferische omstandigheden, boven de graven gezien als een lichtgevend beeld van de mens die was. Fysiek gezien is hij tijdens het leven de vitale dubbelganger van de mens, en na de dood de gassen die worden afgescheiden door het ontbindende lichaam. Maar wat zijn oorsprong en essentie betreft, is hij iets meer. We zijn overeengekomen deze ‘dubbelganger’ het liṅgaśarīra te noemen, maar ik stel voor hem gemakshalve ‘proteusachtig’ of ‘plastisch lichaam’ te noemen. (H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, III, 474-5)

2

210

Vr. — Nu dit jaar (1975) het honderdjarig bestaan van de Theosophical Society wordt gevierd ben ik benieuwd of het de eerste keer was dat de naam ‘Theosofie’ werd gebruikt in verband met een filosofische organisatie.

Antw. — Eigenlijk behoorde de naam Theosofie (wat staat voor goddelijke wijsheid) bij een filosofisch stelsel of mysterieschool die in de derde eeuw na Chr. zijn bloeitijd kende. Deze school was opgericht door Ammonius Saccas van Alexandrië, die leefde van 160 tot 242 n.Chr.
 Het stelsel van Ammonius Saccas werd soms eclectische theosofie genoemd, vanwege zijn inspanning om alle gedachtestelsels tot één algemene overtuiging samen te brengen, hoewel dit niet kwam door de gebruikelijke betekenis van het woord ‘eclectisch’ dat staat voor een selectie van het beste uit verschillende stelsels of bronnen. Zijn stelsel werd geclassificeerd door middel van drie wegen van benadering...
 1. Het geloof in één absolute, niet te begrijpen en allerhoogste godheid, of oneindige essentie, die de wortel is van de gehele natuur en van alles dat is, zichtbaar en onzichtbaar.
 Dit is voor alle intenties en doelstellingen dezelfde verklaring die noodzakelijk is voor de beschouwing van het huidige theosofische stelsel, dat vooral bekend is als de eerste grondstelling van De Geheime Leer, die als volgt tot uitdrukking wordt gebracht...

Een alomtegenwoordig, eeuwig, grenzeloos en onveranderlijk BEGINSEL, waarover elke speculatie onmogelijk is, omdat het het menselijk begripsvermogen te boven gaat en door menselijke uitdrukkingen of vergelijkingen alleen kan worden verkleind. (I, 14)

 2. Het geloof in een eeuwige onsterfelijke natuur in de mens, omdat hij een uitstraling is van de universele ziel en hij uit diezelfde essentie komt.
 Dit is ook gelijk aan dezelfde verklaring die wordt gegeven voor wat betreft het eerste aspect van de derde grondstelling van De Geheime Leer...

Dat alle zielen in essentie identiek zijn aan de universele overziel, die zelf een aspect is van de onbekende Wortel; en de verplichte pelgrimstocht voor iedere ziel — een vonk van eerstgenoemde — door de cyclus van incarnatie (of ‘noodzakelijkheid’) in overeenstemming met de cyclische en karmische wet gedurende het hele tijdperk. (I, 17)

 Wat betreft de derde benadering van de eclectische theosofen werd er een ander terrein bewandeld: het stond toen bekend als theürgie, een Grieks woord met de betekenis van ‘goddelijk werk.’ Dit is een term die thuishoorde in de Mysteriescholen die nog steeds een bloeitijd doormaakten in de tijd van Ammonius Saccas.
 Hier volgt de tweede grondstelling van De Geheime Leer :

De eeuwigheid van het heelal in toto als een grenzeloos gebied, periodiek ‘het toneel van talloze heelallen die zich onophoudelijk manifesteren en weer verdwijnen’, en die ‘de zich manifesterende sterren’ en ‘de vonken van de eeuwigheid’ worden genoemd. ‘De eeuwigheid van de pelgrim’ is als een oogwenk van het zelf-bestaan (Boek van Dzyan). ‘Het verschijnen en verdwijnen van werelden is als een regelmatig getij van eb en vloed.’(I, 16-7)

 Maar we zouden moeten vermelden dat Ammonius Saccas niet de eerste was die deze term voor goddelijke wijsheid gebruikte, omdat het werd vastgelegd door een eclectische theosoof met de naam Diogenes Laërtius, die verklaarde dat hetzelfde stelsel van goddelijke wijsheid was verspreid door een Egyptenaar met de naam Pot Amun. Deze priester leefde in de eerste dagen van de Ptolemaeïsche dynastie, en hij verklaarde dat Amun een koptisch woord was voor wijsheid — de god van wijsheid — wat nogmaals duidt op theosofie.

0

211

Vr. — Wat is de betekenis van de spirituele, intellectuele of fysieke werelden in onderstaand citaat?

Het in diepste essentie één zijn van ieder bestanddeel van de samengestelde dingen in de natuur — van ster tot mineraalatoom, van de hoogste dhyāni-chohan tot de kleinste infusoriën, in de meest ruime betekenis, en toegepast op hetzij de spirituele, de verstandelijke, dan wel de fysieke wereld — is de basiswet bij uitstek in de occulte wetenschap. (I, 120)

Antw. — Ten eerste moeten we bedenken dat de ‘diepste essentie’ in zijn woordelijke betekenis staat voor de wortel of basis, het essentiële, de inherente, fundamentele, basale eenheid, dus dat wat ontspringt aan dezelfde gelijke Bron. Daarom is alles, omdat het citaat dat tot uitdrukking brengt, ‘van ster tot mineraalatoom, van de hoogste dhyāni-chohan tot de kleinste infusoriën,’ elk afzonderlijk uit dezelfde goddelijke Bron gekomen — als gevolg hiervan IS universele broederschap een feit. Dus in het citaat van de drie werelden wordt het idee uitgedragen, en één van de betekenissen van het woordenboek van een wereld is dat het staat voor een wereld van gedachten. Daarom heeft de geestelijke wereld betrekking op de goddelijke Bron van alle wezens, het intellectuele heeft te maken met het begrijpen van eenheid, en dat alles voortkomt uit de Bron, of daaruit emaneert. Wat betreft de wereld van de stof is elk gemanifesteerd wezen of lichaam samengesteld uit ‘levensatomen,’ en deze levensatomen doordringen alle natuurrijken, als gevolg hiervan komt de Bron van ‘de werelden van stof’ voort uit dezelfde samengestelde oorsprong van dezelfde Bron.
 We zouden duidelijk moeten maken dat het citaat uit De Geheime Leer dat is ingezonden als vraag volgt op een van de meest inspirerende passages die door H.P. Blavatsky werden gegeven, en werd geciteerd als een occulte catechismus in een vraag- en antwoordstijl...

De catechismus laat de meester aan de leerling vragen:
Kijk omhoog, lanoe; zie je één of ontelbare lichten boven je, die branden aan de donkere middernachthemel?’
 ‘Ik neem één vlam waar, o gurudeva, ik zie daarin ontelbare vonken schijnen, die niet los van elkaar staan.’
 ‘Je zegt het goed. En kijk nu om je heen en in jezelf. Heb je het gevoel dat het licht dat in jou brandt in enig opzicht verschilt van het licht dat schijnt in je medemensen?’
 ‘Het is op geen enkele manier verschillend, hoewel karma de gevangene geketend houdt, en hoewel zijn uiterlijke kleed de onwetende misleidt en laat zeggen ‘jouw ziel en mijn ziel.’’
(I, 120)

3

212

Vr. — Legt u alstublieft het belang uit van ‘Ik-ben-heid’ zoals dat wordt gebruikt in De Geheime Leer.

Antw. — Deze term wordt gebruikt om het San­skrietwoord ahaṃkāra te verklaren: het is opgebouwd uit ‘ahaṃ’ ik, en ‘kāra’ afgeleid van de werkwoordstam ‘kri’, doen of maken, dus vertaald vanuit de waarneming van het zelf. Hier volgt een stukje waarin het woord voorkomt:

In het Vishṇu-Purāṇa staat dat deze verloopt volgens, en behoort tot, het drievoudige aspect van ahaṃkāra, dat wordt vertaald met egoïsme, maar dat veeleer die onvertaalbare term ‘IK-BEN-HEID’ betekent, dat wat het eerst uit ‘mahat’, of het goddelijk denkvermogen, voortkomt; de eerste vage schets van individualiteit, want ‘zuivere’ ahaṃkāra wordt ‘hartstochtelijk’ en ten slotte ‘rudimentair’ (oorspronkelijk); het is ‘de oorsprong van het bewuste zijn en ook van al het onbewuste zijn’, hoewel de esoterische school het denkbeeld verwerpt dat iets ‘onbewust’ is — behalve op dit (ons) gebied van illusie en onwetendheid.(I, 452-3)

2

213

Vr. — In de Proloog van De Geheime Leer lezen we ‘De orthodoxe christen daarentegen scheidt zijn persoonlijke scheppende godheid in de drie personen van de drie-eenheid, en erkent geen hogere godheid. Laatstgenoemde is in het occultisme de abstracte driehoek, bij de orthodoxen is ze de volmaakte kubus’ (I, 19). Wat wordt er bedoeld met de volmaakte kubus?

Antw. — Om dit stukje over de volmaakte kubus te kunnen begrijpen moeten we deel V van De Geheime Leer openslaan omdat het onderwerp daarin gedetailleerder wordt behandeld dan in het korte stukje van de Proloog. Dit zal na de verklaring van het begrip ‘hypostase’ — dat staat voor een van de personen van de drie-eenheid (gewoonlijk in het christelijke denkbeeld bestaande uit Vader, Zoon en Heilige Geest) — worden geciteerd.

De Zohar gaat uit van, net zoals De Geheime Leer dat doet, een universele, eeuwige essentie, die passief is — omdat die absoluut is — in alles dat de mensen eigenschappen noemen. De voorgeboortelijke of voorkosmische triade is een zuivere metafysische abstractie. Het idee van een drieledige hypostase in een onbekende goddelijke essentie is zo oud als de spraak en het denken. Hiranyagarbha, Hari en Śankara — de schepper, de ondersteuner en de vernietiger — zijn de drie gemanifesteerde eigenschappen ervan, die verschijnen en verdwijnen met de kosmos. Het is bij wijze van spreken de zichtbare driehoek op het gebied van de altijd onzichtbare cirkel. Dit is de oorspronkelijke wortelgedachte van de denkende mensheid; de pythagorese driehoek die emaneert uit de altijd verborgen monade, of het centrale punt.
 Plato spreekt erover en Plotinus noemt het een oude leer waarop Cudworth opmerkt dat: ‘Nu Orfeus, Pythagoras en Plato allemaal bevestigden dat de drie-eenheid van goddelijke hypostasen zonder enige twijfel hun leer was en dat die was ontleend aan de Egyptenaren, is het redelijk te veronderstellen dat de Egyptenaren datzelfde nog eerder deden.’ (Ralph Cudworth, True Intellectual System, 100)
 De Egyptenaren hadden hun drie-eenheid beslist ontleend aan de bewoners van India. Wilson merkt heel terecht op: ‘Als echter de Griekse verhalen en die van de Egyptenaren nog verbazingwekkender en onbevredigend zijn dan die van de hindoes, is het zeer waarschijnlijk dat onder hen de leer in zijn meest originele en meest bruikerbare en betekenisvolle staat vinden.’ (Vishṇu-Purāṇa, I, 14)
 Dit is dan de betekenis: ‘Alleen duisternis vulde het grenzeloze al, want vader, moeder en zoon waren opnieuw één... (Stanza 1, śloka 5).
 Ruimte was en zal altijd zijn, zoals het is tussen de manvantara’s. Het heelal in zijn voorkosmische staat was opnieuw meer homogeen en één — zonder zijn aspecten. Dit was een kabbalistische, en is nu een christelijke leer.
 Zoals steeds in de Zohar wordt getoond, bevindt de oneindige eenheid, of ain sof, zich altijd buiten het menselijke denken en waardering; en in de Sefer Jetsirah zien we dat de geest van God — de logos, niet de godheid zelf — Eén wordt genoemd. ‘Eén is de Geest van de levende God...die voor altijd leeft. Stem, Geest, (van de geest), en Woord: dit is de Heilige Geest’ — en het viertal. Uit deze kubus emaneert de gehele kosmos.
 Zo zegt De Geheime Leer : ‘Het is tot activiteit geroepen. De mystieke kubus waarin het scheppende idee rust, de zich manifesterende mantra (of de uitgesproken spraak — vach) en de heilige purusha (beide zijn uitstralingen van de prima materia) bestaan in de eeuwigheid in de goddelijke substantie in hun latente toestand’ — gedurende pralaya. (V, 188-9)

Vr. — Wat is de betekenis van de kubus zelf? Waarom werd die gebruikt?

Antw. — We moeten bedenken dat een kubus wordt beschreven als een lichaam dat is begrensd door zes gelijke vlakken en dat al zijn hoeken recht zijn. Een passage in De Geheime Leer maakt de betekenis duidelijk door geometrische symbolen te gebruiken, zoals de driehoek en de cirkel, naast getallen, om de esoterische kennis vast te leggen.

De oudste symbolen in de esoterie van het Oosten zijn daarom een cirkel, een punt, een driehoek, een vlak, een kubus, een pentagram, en een zeshoek, en figuren in het platte vlak met verschillende zijden en hoeken. Dit bewijst dat de kennis en het gebruik van de meetkundige symboliek zo oud zijn als de wereld.
 Als we hiervan uitgaan, kunnen we gemakkelijk begrijpen hoe de natuur zelf de oorspronkelijke mensheid, ook zonder hulp van haar goddelijke leraren, de eerste beginselen van een numerieke en meetkundige symbolentaal heeft kunnen bijbrengen. Men ziet dan ook dat in elk oud symbolisch geschrift getallen en figuren worden gebruikt om gedachten uit te drukken en vast te leggen. Ze zijn steeds dezelfde, met slechts een paar variaties die voortkomen uit de eerste figuren. Zo werden de evolutie en het onderlinge verband tussen de mysteries van de kosmos, van de groei en de ontwikkeling daarvan — spiritueel en fysiek, abstract en concreet — het eerst opgetekend in meetkundige vormveranderingen. Elke kosmogonie begon met een cirkel, een punt, een driehoek, en een kubus, tot en met het getal 9, waarna het getal werd samengesteld uit de eerste lijn en een cirkel — de mystieke decade van Pythagoras, de som van alles, die de mysteries van de hele kosmos betreft en tot uitdrukking brengt. In het hindoestelsel zijn deze mysteries, voor degene die de mystieke taal ervan kan begrijpen, honderd keer zo volledig vastgelegd. De getallen 3 en 4, samen 7, en ook 5, 6, 9 en 10, zijn de hoekstenen van de occulte kosmogonieën. (I, 320-1)

4

214

Vr. — Wat is het verschil, als dat er al is, tussen ākāśa en kosmisch buddhi? Als ik mij niet vergis lijken ze beide voertuigen van kosmisch leven te zijn — geest.

Antw. — Er zit een verschil in betekenis in de termen, hoewel beide wat we het ‘altijd bestaande’ kunnen noemen, vertegenwoordigen, dat wil zeggen, zowel ākāśa als kosmisch buddhi (gewoonlijk maha-buddhi genoemd) bestaan of dat nu in een gemanifesteerde heelal is of NIET gemanifesteerd is.
 Ākāśa is afgeleid van de werkwoordstam kaś — schijnen, schitteren, dus letterlijk ‘de schitterende substantie’ en wordt omschreven als een fijnzinnige, supergevoelige geestelijke essentie waarvan de gehele ruimte is doortrokken — de oorspronkelijke substantie. Het woord duidt ook op het vijfde kosmische elementbeginsel, vooral wanneer het is verbonden met zijn tattva, dus: ākāśa-tattva, en wordt soms vertaald als aether (niet te verwarren met ether). Zoals H.P. Blavatsky het zegt...

...ākāśa is het eerste idee van het nog ongeschapen heelal, waaruit de toekomstige kosmos moet emaneren, in zijn afdalende graden van stoffelijkheid.(H.P. Blavatsky Collected Writings, X, 146)

 Het rijk van ākāśa is de ongedifferentieerde noumenale en abstracte Ruimte die zal worden ingenomen door chidakasam, het terrein van oorspronkelijk bewustzijn. Het kent verschillende graden, maar in de occulte filosofie feitelijk ‘zeven terreinen.’ (id, X, 360)

 Wat betreft maha-buddhi: dit is een noordelijke boeddhistische term en betekent letterlijk ‘grote wijsheid’ of ‘groot universeel denkvermogen’. Het is gelijk aan mahat zoals dat wordt beschreven in de filosofie van de hindoes: goddelijke intelligentie. In De Geheime Leer wordt mahat gezien als het totaal van alle goddelijke en geestelijke intelligenties van onze kosmos.

4

215

Vr. — Wordt ākāśa niet vaak vereenzelvigd met het astrale licht?

Antw. — Het is waar dat de term ‘astraal licht’ voor behoorlijk veel zaken wordt gebruikt, toch wordt het omschreven als ‘de onzichtbare gebieden die onze bol omgeven, zoals het met elke ander doet, en overeenkomt met het tweede beginsel van de kosmos’ (Theosophical Glossary, 38).
 En nog een andere omschrijving...

Het astrale licht weerspiegelt de drie hogere bewustzijnsgebieden en het bevindt zich boven het lagere, aardse gebied; het strekt zich dus niet uit voorbij het vierde gebied, waar, zoals men zou kunnen zeggen, ākāśa begint.(Een toelichting op De Geheime Leer, 84)

 Maar er is nog een belangrijk verschil tussen het astrale licht en ākāśa...

Men moet in gedachten houden dat er een groot verschil is tussen het astrale licht en ākāśa. Het laatste is eeuwig, het eerste periodiek. Het astrale licht verandert niet alleen met de mahāmanvantara’s, maar ook met elke onder-periode en planetaire cyclus of ronde.(id.)

 Dat het astrale licht ‘verandert’ komt doordat de aarde tijdens elke ronde of zijn periode van bestaan evolutionaire veranderingen ondergaat en deze veranderingen vinden ook plaats in zijn ‘tweede beginsel’.

5

216

Vr. — Verwijst De Geheime Leer niet naar goddelijke wezens in verband met het astrale licht?

Antw. — Jazeker, het is een belangrijke verwijzing en die wordt genoemd in Stanza 4, śloka 6:

...Dan de tweede zeven, die de lipika’s zijn, voortgebracht door de drie (woord, stem en geest). (I, 103)

 De lipika’s...zijn de geesten van het heelal, ...en staan in verband met karma — omdat ze dit rechtstreeks vastleggen. (I, 128)

 De relatie tussen lipika en karma wordt ook verklaard...

De lipi-ka’s, van het woord lipi, ‘geschrift’, betekent letterlijk de ‘schrijvers’. Deze goddelijke wezens houden op mystieke manier verband met karma, de wet van vergelding, want ze zijn de optekenaars of geschiedschrijvers, die op de (voor ons) onzichtbare tafelen van het astrale licht, ‘de grote beeldengalerij van de eeuwigheid’, een getrouw verslag afdrukken van elke handeling en zelfs gedachte van de mens, van alles wat was, is, of ooit zal zijn, in het heelal van verschijnselen. Zoals in Isis (1:441) werd gezegd, is dit goddelijke en onzichtbare schilderij het BOEK VAN HET LEVEN. Omdat de lipika’s het ideële plan van het heelal — op basis waarvan de ‘bouwers’ na elke pralaya de kosmos weer opbouwen... (I, 103-4)

MAHAT, of intellect, is het ‘universele denkvermogen’ (letterlijk ‘het grote’), dat de esoterische filosofie de ‘gemanifesteerde alwetendheid’ noemt (II, 58)

 Omdat de lipika’s in verband staan met het lot van ieder mens en met de geboorte van ieder kind, waarvan het leven al in het astrale licht is geschetst — niet als noodlot, maar alleen omdat de toekomst, evenals het VERLEDEN, altijd leeft in het HEDEN...(I, 105)

 Het verslag van die relaties blijft onuitwisbaar bestaan in het ākāśa, en ze kunnen altijd opnieuw worden bekeken wanneer het wezen in een bepaald leven zijn latente spirituele vermogens evolueert tot het ‘vierde stadium van dhyāna’.’ (H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, II, 199)

6

217

Vr. — ‘De elementalen in het astrale licht zijn weerspiegelingen. Alles wat op aarde is wordt daar weerkaatst.’ (H.P.B.)
(a) Wat betreft de elementalen. Zij zouden weerkaatsingen zijn, maar van wat?
(b) Nu alles wordt gevormd vanuit de innerlijke gebieden zou ik moeten denken dat de stoffelijke aarde wordt weerkaatst uit het astrale. Opnieuw weerkaatst de chhaya het lichaam en modelleert dat. Dit impliceert dat het astrale het stoffelijke weerkaatst. Kan het zijn dat het astrale en het fysieke elkaar weerkaatsen?

Antw. (a) — van de ‘prototypen’. Maar er zijn diverse punten die verduidelijkt moeten worden, vooral in verband met de term ‘astraal licht,’ want deze term wordt op meer dan één manier gebruikt dan in De Geheime Leer, vooral wanneer het ‘astrale licht’ wordt gebruikt als een equivalent van ākāśa — dat zijn laagste grenzen voorstelt en in dit aspect het liṅgaśarīra van de aarde voorstelt.

Het astrale licht staat in dezelfde betrekking tot ākāśa en anima mundi, als Satan tot de godheid. Ze zijn een en hetzelfde, gezien vanuit twee standpunten: het spirituele en het psychische — de bovenetherische of verbindende schakel tussen stof en zuivere geest — en het fysieke.(I, 197vn.)

 Bovendien, wat betreft (a), en het citaat van het begin...

...bestaat de lotusplant niet alleen als een miniatuur-embryo in haar zaadje (een fysiek kenmerk), maar tijdens het manvantara, van de ‘dageraad’ tot de ‘nacht’, is haar oervorm in ideële vorm in het astrale licht aanwezig, zoals in feite geldt voor alles in dit objectieve heelal; van de mens tot de mijt, van reuzenbomen tot de allerkleinste grassprietjes.
 Dit alles is volgens de verborgen wetenschap alleen maar de tijdelijke weerspiegeling, de schaduw van de eeuwige ideële oervorm in het goddelijk denken... (I, 63)

 Ditzelfde onderwerp kwam ook aan de orde in de ‘Handelingen van de Blavatsky Lodge’ en H.P. Blavatsky beantwoordde vragen die te maken hadden met het astrale licht en elementalen. Bijvoorbeeld:

Vr. Wat wordt bedoeld met prototypen die in het astrale licht bestaan?
Antw. Astraal licht wordt hier gebruikt als een geschikte uitdrukking voor een weinig begrepen term, namelijk: ‘het gebied van ākāśa, of het oorspronkelijke licht, dat door de goddelijke ideatie wordt gemanifesteerd’. Laatstgenoemde moet in dit geval worden opgevat als een algemene term voor het universele en goddelijke denkvermogen, weerspiegeld in de wateren van de ruimte of chaos, die het eigenlijke astrale licht is, en een spiegel die een hoger gebied weerkaatst en omzet. Alles bestaat in het ABSOLUTE of de goddelijke gedachte, en er is geen tijd geweest waarin het daar niet bestond; maar de goddelijke ideatie wordt beperkt door de universele manvantara’s. Het gebied van ākāśa is de ongedifferentieerde noumenale en abstracte ruimte, die zal worden ingenomen door de chidākāśa, het gebied van oorspronkelijk bewustzijn. Het heeft in de occulte filosofie echter verschillende graden; in feite ‘zeven gebieden’. ... Het astrale licht weerspiegelt de drie hogere bewustzijnsgebieden en het bevindt zich boven het lagere, aardse gebied; het strekt zich dus niet uit voorbij het vierde gebied, waar, zoals men zou kunnen zeggen, ākāśa begint.
  Men moet in gedachten houden dat er een groot verschil is tussen het astrale licht en ākāśa. Het laatste is eeuwig, het eerste periodiek. Het astrale licht verandert niet alleen met de mahāmanvantara’s, maar ook met elke onder-periode en planetaire cyclus of ronde.

Vr. Bestaan de prototypen dan op een hoger gebied dan dat van het astrale licht?
Antw. De prototypen of ideeën van de dingen bestaan eerst op het gebied van het goddelijke eeuwige bewustzijn en worden van daaruit weerspiegeld en omgezet in het astrale licht, dat op zijn lagere individuele gebied ook het leven van onze aarde weerspiegelt, en het op haar ‘tafelen’ optekent. Het astrale licht wordt daarom illusie genoemd...
 In verband met deze prototypen kunnen wij het ākāśa en het astrale licht vergelijken met de kiem in de eikel. Behalve dat de eikel de astrale vorm van de toekomstige eik in zich draagt, verbergt zij ook de kiem waaruit een boom groeit die miljoenen vormen bevat....
...iedere plant — van de reusachtige boom tot de kleinste varen of een grassprietje — bovendien een elementale entiteit, waarvan ze op dit gebied de buitenste bekleding is. Daarom spraken de kabbalisten en de middeleeuwse rozenkruisers altijd over elementalen. Volgens hen bezat alles een elementaalgeest.

Vr. Wat is het verschil tussen een elementaal en een dhyān-chohan of een dhyāni-boeddha?
Antw. Er is een heel groot verschil. Elementalen zijn alleen met de vier aardse elementen verbonden en alleen met de twee lagere natuurrijken — het mineralen- en het plantenrijk — waarin zij zich ‘metalliseren’ en ‘in-planten’. (Een toelichting op De Geheime Leer, 83-85)

 In vraag (b) wordt gezegd dat de chhaya het lichaam zou modelleren. Chhaya betekent letterlijk een schaduw en wordt vaak in De Geheime Leer gebruikt als het equivalent van het liṅgaśarīra. Er wordt ook een verwijzing gemaakt naar het astrale licht dat wordt weerspiegeld door de aarde. In het geciteerde stuk dat hierna volgt staan de drie vlammen voor de drie onsterfelijke beginselen van de mens en de negenenveertig vuren staan voor de zeven aspecten van de zeven beginselen.

Ten eerste, bedenk dat de zevenvoudige of zichtbare en ook onzichtbare natuur volgens het occultisme bestaat uit drie (en vier) vuren, die uitgroeien tot negenenveertig vuren. Dit laat zien dat als de macrokosmos wordt verdeeld in zeven grote gebieden van verschillende differentiaties van substantie — van het geestelijke of subjectieve, tot het volledig objectieve of materiële, van ākāśa omlaag tot aan de met zonden overladen atmosfeer van onze aarde — elk van de grote gebieden op zijn beurt zijn drie aspecten heeft, die zijn gebaseerd op de vier beginselen, zoals hierboven is duidelijk gemaakt.
 Dit lijkt heel natuurlijk als zelfs de moderne wetenschap haar drie toestanden van de stof kent en die in het algemeen dan de ‘kritieke’ of tussenliggende toestanden zijn, tussen vast, vloeibaar en gasvormig.
 Bedenk, het astrale licht is geen universeel verspreide stof, maar behoort alleen tot onze aarde en alle andere lichamen van het stelsel dat zich op hetzelfde gebied van de stof bevindt als dat van ons. Ons astrale licht is het liṅgaśarīra van onze aarde; alleen in plaats van dat het het oorspronkelijke prototype is, zoals wanneer het gaat om ons chhaya of dubbel, is het omgekeerd. Menselijke en dierlijke lichamen groeien en ontwikkelen zich volgens het model van hun dubbel dat als tegenhanger fungeert; terwijl het astrale licht ontstaat uit aardse emanaties, groeit en ontwikkelt dat zich volgens zijn prototypische ouders en in zijn verraderlijke golven wordt alles van de hogere gebieden en van het lagere vaste gebied, de aarde, vice versa en omgekeerd weerspiegeld. (V, 477)

6

218

Vr. — Wat is de betekenis van de nidāna’s en de vier waarheden, en waarin schuilt het belang van de verklaring ‘maar zij zijn geheim’ in het volgende citaat?

...leringen van de esoterische filosofie over de nidāna’s en de vier waarheden worden van het grootste belang, maar ze zijn geheim. (I, 45)

Antw. — Wat betreft het belang van de vier waarheden. De Boeddha noemde in zijn eerste toespraak de vier edele waarheden, in het San­skriet chatvāri arya-satyani. Zij worden als volgt beschreven:
 De eerste edele waarheid is duḥkha — pijn, lijden, ongelukkig zijn. Geboren worden is pijnlijk; ouderdom betekent pijn; ziekte is pijnlijk; sterven is pijnlijk; één zijn met het onplezierige is pijnlijk; gescheiden worden van wat plezierig is, is pijnlijk; niet kunnen krijgen wat men wenst is pijnlijk. Kortom, de vijf groepen gehechtheden aan het bestaan zijn pijnlijk.
 De tweede edele waarheid van het veroorzaken van pijn is duḥkham-samudaya (sam-ud-aya betekent sta-samen-op) en wordt beschreven als het begeren dat leidt naar wedergeboorte, vergezeld door genietingen en passie, verheugd zijn bij het vinden van genot, naar bestaan en niet-bestaan.
 De derde edele waarheid van het veroorzaken van pijn is duḥkha-nirodha (ni-rodha betekent aftakeling, uitputting), het volledig beëindigen van begeren, het achterwege laten ervan, opgeven, loslaten en afstand ervan nemen.
 De vierde edele waarheid van het Pad is duḥkha-nirodha-marga (marga is het pad) — het pad dat leidt naar het ophouden van pijn en lijden.
 Dus de eerste waarheid leert dat alles dat voortkomt uit gehechtheid pijnlijk is.
 De tweede waarheid leert dat de twaalf nidāna’s (dvadasa-nidāna’s) de schakels zijn in de keten van karmische oorzakelijkheid: zij vormen de twaalf spaken in het wiel van bestaan of wedergeboorte.
 De derde waarheid onderwijst met betrekking tot nirvāṇa — het bereiken van moksha (mokṣa) of bevrijding.
 De vierde edele waarheid onderwijst ten aanzien van het edele achtvoudige pad, dat wil zeggen het pad naar bevrijding door middel van de acht stappen: juist inzicht, juiste gedachte, juiste spraak, juist handelen, juiste manier van leven, juiste inspanning, juiste contemplatie en juiste concentratie.
 Wat betreft de nidāna’s — de oorzaken van het bestaan in het boeddhisme. Het geciteerde stuk uit De Geheime Leer is de laatste zin van de behandeling van Stanza 1, śloka7, waarvan de eerste zin luidt: ‘De oorzaken van het bestaan waren weggenomen’, waarop H.P. Blavatsky zegt...

‘De oorzaken van het bestaan’ betekenen niet alleen de aan de wetenschap bekende fysieke oorzaken, maar ook de metafysische oorzaken, waarvan de voornaamste het verlangen is om te bestaan, een gevolg van nidāna en māyā. Dit verlangen naar een bewust leven komt in alles tot uiting, van een atoom tot een zon, en is een weerspiegeling van het goddelijk denken dat tot objectief bestaan is gedreven, tot een wet dat het heelal moet bestaan. (I, 44)

 Als zij de gevolgen van nidāna en māyā verklaart, zegt zij...

Nidāna betekent de opeenvolging van oorzaak en gevolg; de twaalf nidāna’s zijn de opsomming van de voornaamste oorzaken, die onverbiddelijke reacties of gevolgen teweegbrengen onder de karmische wet. Hoewel er geen verband is tussen de termen nidāna en māyā — māyā is eenvoudig illusie — behoren de nidāna’s als morele schakels in het heelal toch tot māyā, als wij dit heelal als māyā of begoocheling beschouwen. Māyā, illusie of onwetendheid, doet de nidāna’s ontwaken; en als de oorzaak of de oorzaken zijn teweeggebracht, komen de gevolgen overeenkomstig de karmische wet. (Een toelichting op De Geheime Leer, 29)

 Het San­skrietwoord nidāna is afgeleid van de werkwoordstam nida, wat betekent vastbinden, vastmaken. De eerdergenoemde twaalf nidāna’s zijn als de spaken van een wiel die zorgen voor geboorte na geboorte. De twaalf oorzaken van het bestaan worden als volgt genoemd...

1. Avidyā
Letterlijk geen-kennis, in het algemeen vertaald met onwetendheid, wat dus de fundamentele wortel van het kwaad is.
2. Saṃskāra
Samenstellen, van karmische vormen.
3. Vijṇāna
Waarneming: kennisnemen van oorzaken die beweging zijn gezet.
4. Nāmarūpa
Het ontstaan van de persoonlijkheid.
5. Ṣaḍāyatana
De zes zintuigen.
6. Sparśa
Aanraking, het aanraken van objecten.
7. Vedanā
Gewaarwording met de zintuigen.
8. Trishna
Dorst naar leven, verlangen naar gehechtheden.
9. Upādāna
Het grijpen of vasthouden aan leven.
10. Bhava
Worden (in de zin van er de oorzaak van zijn dat je geboren wordt).
11. Jāti
Geboorte op aarde.
12. Jarā-maraṇa
Ouderdom en dood.

 Wanneer we nu terugkeren naar de vraag waar het belang van ‘het geheim zijn van de vier waarheden’ in schuilt, kunnen we naar de gegeven verklaring van H.P. Blavatsky gaan toen haar die vraag werd voorgelegd...

Vr. Zijn de vier waarheden van de hīnayāna-school dezelfde als die welke door Sir Edwin Arnold worden genoemd in ‘Het licht van Azië’; de eerste daarvan is het pad van het lijden; de tweede is de oorzaak van het lijden; de derde het beëindigen van het lijden; en de vierde is de WEG?
Antw. Dit alles is theologisch en exoterisch en kan in alle boeddhistische geschriften worden gevonden; het bovenstaande schijnt te zijn ontleend aan het Singalese of zuidelijke boeddhisme. In de āryasamgha-school wordt dit onderwerp echter vollediger behandeld. Maar zelfs daar hebben de vier waarheden een bepaalde betekenis voor de gewone priester met de gele pij, en een heel andere betekenis voor de ware mystici.(Een toelichting op De Geheime Leer, 28-9)

8

219

Vr. — Hoe lang duurt het interval tussen de eerste en de tweede dood? Hangt het af van het karakter of de manier van overlijden?

Antw. — Nu veel mensen zich niet bewust zijn van de betekenis van de eerste en tweede dood, zou dat punt als eerste moeten worden verduidelijkt. Het was Plutarchus die over de twee vormen van overlijden sprak: de eerste dood vindt plaats in het gebied van Demeter en de tweede in het gebied van Persephone. Dit betekent dat het eerste overlijden plaatsvindt wanneer de aarde wordt verlaten; de tweede na het verlaten van kāma-loka. Kāma-loka wordt beschreven als...

Het half-materiële gebied, voor ons subjectief en onzichtbaar, waar de ontlichaamde ‘persoonlijkheden’, de astrale vormen die kāma-rupa worden genoemd, verblijven totdat ze geleidelijk verdwijnen doordat de gevolgen van de mentale impulsen die deze eidolons van de lagere dierlijke hartstochten en begeerten in het leven hebben geroepen, volledig uitgeput zijn (zie Kama Rupa). Het is de Hades van de oude Grieken en het Amenti van de Egyptenaren — het land van de Zwijgende Schaduwen.(De sleutel tot de theosofie, 317)

 De lengte van het verblijf in kāma-loka was ook een van de vragen van Sinnett aan mahatma K.H. ...

Iedere pas ontlichaamde viervoudige entiteit — of deze een natuurlijke dan wel een gewelddadige dood stierf, door zelfmoord of een ongeval, mentaal gezond of ongezond, jong of oud, goed, slecht of middelmatig — verliest op het moment van de dood alle herinnering, zij wordt mentaal — vernietigd ; zij slaapt haar akasische slaap in Kāma-loka. Die toestand duurt van enkele uren (zelden minder), dagen, weken, maanden — tot soms verscheidene jaren. Dit alles is afhankelijk van de entiteit, haar mentale toestand op het moment van de dood, de aard van haar dood, enz. Die herinnering zal langzaam en geleidelijk terugkeren tegen het einde van de kiemperiode (voor de entiteit of Ego), nog langzamer maar veel onvolmaakter en onvollediger voor de schil, en ten volle voor de Ego op het moment dat hij Devachan binnengaat. En daar het laatstgenoemde een toestand is, die werd bepaald en teweeggebracht door zijn afgelopen leven, valt de Ego daar niet hals over kop in, maar gaat er langzaam en geleidelijk in over.(De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 203-4)

 De volgende zin uit het citaat dat volgt, geeft de verklaring waarom het proces dat zal worden beschreven ‘de tweede dood’ moet worden genoemd. Want het eerste panoramische visioen (waarin het zojuist beëindigde leven door het reïncarnerende ego wordt bekeken) vindt plaats op het moment van sterven. Daarom verwijst de tweede dood naar het tweede panoramische visioen, namelijk wanneer het reïncarnerende ego de toestand van devachan ingaat en kāma-loka verlaat...

Bij het eerste dagen van die toestand, verschijnt dat leven (of liever, wordt het door de Ego nogmaals beleefd) vanaf de eerste dag van bewustzijn tot de laatste. Alle gebeurtenissen, van de belangrijkste tot de nietigste, trekken aan het geestesoog van de Ego voorbij; maar in tegenstelling tot het werkelijke leven, blijven alleen die gebeurtenissen bewaard, die zijn uitgekozen door de nieuwe levende (vergeef mij het woord), die zich hecht aan bepaalde tonelen en spelers, deze zijn blijvend — terwijl alle andere vervagen om voorgoed te verdwijnen, of naar hun schepper — de schil — terug te keren. Probeer nu deze wet, die zo hoogst belangrijk is, omdat ze zo uiterst rechtvaardig en vergeldend is, in haar gevolgen te begrijpen. Uit het herrezen Verleden blijft niets bestaan dan wat de Ego geestelijk heeft gevoeld — wat werd ontwikkeld en beleefd door zijn geestelijke vermogens — of die liefde zijn of haat. (id., 204)

Vr. — Wat bepaalt voor een entiteit de toestand van devachan?

Antw. — Net zoals het verblijf van een entiteit in kāma-loka wordt bepaald door het geleefde leven op aarde, precies zo wordt het verblijf in devachan bepaald.

Ik herhaal dat de Devachanische Toestand net zomin kan worden omschreven of verklaard, door een beschrijving te geven van de toestand van een willekeurige ego, hoe nauwkeurig en goedgetekend die ook is, als het leven van alle mensen collectief zou kunnen worden beschreven door het ‘Leven van Napoleon’ of van enig ander mens. Er zijn miljoenen verschillende toestanden van geluk en ellende, emotionele toestanden, die hun oorsprong vinden zowel in de lichamelijke als in de geestelijke vermogens en zinnen, en alleen de laatste blijven bestaan. Een eerlijk werkman zal zich anders voelen dan een eerlijke miljonair. De toestand van miss Nightingale zal aanmerkelijk verschillen van die van een jonge bruid, die sterft vóór de vervulling van wat zij als geluk beschouwt. De beide eersten houden van hun gezin; de filantroop — van de mensheid; voor het meisje draait de hele wereld om haar toekomstige echtgenoot; de melomaan kent geen hogere toestand van zaligheid en geluk dan de muziek — de meest goddelijke en geestelijke van alle kunsten. Devachan gaat van zijn hoogste trap over in zijn laagste — met onmerkbare gradaties... (id., 204-5)

9

220

Vr. — In De Geheime Leer wordt de transmigratie van de levensatomen genoemd. Wat maakt levensatomen belangrijk, of hun transmigratie?

Antw. — Het onderwerp van de levensatomen wordt op de volgende wijze geïntroduceerd...

De occultisten — die elk atoom in het heelal, of het nu samengesteld of enkelvoudig is, terugvoeren op de ene eenheid, of het universele leven; die niet erkennen dat er in de natuur ook maar iets anorganisch kan zijn; die niet zoiets als dode stof kennen — zijn consequent in hun leer over geest en ziel als ze spreken over een geheugen, een wil, en gewaarwording... Wij kennen, en spreken over, ‘levensatomen’ en ‘slapende atomen’ omdat we van mening zijn dat deze twee vormen van energie — de kinetische en de potentiële — worden voortgebracht door een en dezelfde kracht of het ENE LEVEN, en omdat we laatstgenoemde als de bron en beweger van alles beschouwen.(II, 672)

 Op heel veel plaatsen in deze delen wordt het begrip ‘levensatomen’ vaak vervangen met simpelweg ‘levens’, zoals in... ‘(onze lichamen zijn)...samengesteld uit talloze myriaden van levens’ (I, 225). En nogmaals...

Het occultisme — dat in elk atoom en elke molecule een leven ziet, of het nu gaat om een mineraal of het menselijk lichaam, om lucht, vuur of water — beweert dat ons hele lichaam uit zulke levens is opgebouwd, waarbij de omvang van de kleinste bacterie onder de microscoop zich tot deze levens verhoudt als een olifant tot de nietigste infusiediertjes.(id. vn.)

 Wanneer we nu het onderwerp van transmigratie van de levensatomen bespreken, zien we dat het onderwerp voor het eerst aan bod komt in een artikel over de oude Egyptische praktijk van het mummificeren, en dat het transmigratieproces van de levensatomen een periode van drieduizend jaar zou kunnen bestrijken.

In uw geleerde voetnoot bij het artikel van Oxley, ‘Hiërosofie en theosofie’ (The Theosophist, juli 1883, blz. 244) zegt u dat de ‘mummie, ondanks alle scheikundige behandelingen minstens 3000 jaar onzichtbare atomen blijft afwerpen, die, zodra de dood is ingetreden, zich in de verschillende draaikolken van het bestaan storten en in feite ‘alle organische levensvormen’ doorlopen. Maar dit is niet de ziel, het 5de, en allerminst het 6de beginsel — maar de levensatomen van de jīva, het 2de beginsel. Na 3000 jaar — soms eerder, en soms ook later — worden al deze atomen na eindeloze transmigraties weer bijeengebracht om het nieuwe uiterlijke omhulsel, of het lichaam, te vormen van dezelfde monade (de werkelijke ziel), die 2000 of 3000 jaar geleden ermee bekleed was geweest. Zelfs in het ergste geval, namelijk dat waarin het bewuste, persoonlijke beginsel wordt vernietigd, is de monade of de individuele ziel nog dezelfde, zoals ook het geval is met de atomen van de lagere beginselen die, als ze zich hebben geregenereerd en vernieuwd, in de eeuwigvloeiende levensstroom door hun verwantschap magnetisch worden bijeengebracht, en opnieuw gezamenlijk reïncarneren.’(H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, II, 202-3)

Vr. — Waarom werd een duur van 3000 jaar gebruikt?

Antw. — De oude Egyptenaren geloofden dat er zoveel tijd zat tussen incarnaties op aarde. Maar H.P. Blavatsky bevestigde dat de tijd tussen twee incarnaties afhangt van hoe iemand zijn leven heeft geleid, van dag tot dag. En verder wat betreft de transmigratie van levensatomen...

...het occultisme onderwijst (a) dat de levensatomen van ons levensbeginsel (prāṇa) nooit volkomen verloren gaan wanneer iemand sterft. Dat de atomen die het sterkst zijn doortrokken van het levensbeginsel (een onafhankelijke, eeuwige, bewuste factor) gedeeltelijk door erfelijkheid worden overgebracht van vader op zoon, en gedeeltelijk weer worden samengebracht en het bezielende beginsel worden van het nieuwe lichaam in elke nieuwe incarnatie van de monaden. Want (b): evenals de individuele ziel altijd dezelfde is, zijn de atomen van de lagere beginselen (het lichaam, zijn astrale lichaam, of dubbelganger, enz.) dat ook, omdat ze door verwantschap en de karmische wet altijd tot dezelfde individualiteit in een reeks van verschillende lichamen worden aangetrokken, enz. (II 671-2)

 Technisch gezien staat in zin (b) de ‘individuele ziel’ voor het reïncarnerende ego — hoger manas met daarbij de uitstraling van de monade (atma-buddhi), wat in het algemeen gesproken de onvergankelijke triade is, waarnaar wordt verwezen aan het einde van de zin met ‘dezelfde individualiteit’. Met de lagere beginselen wordt het lagere viertal bedoeld: lichaam — sthūlasarīra; zijn astrale, of levende dubbel — liṅgaśarīra; de ‘enz.’ staat voor (1) het levensbeginsel, prāṇa, dat in zin (a) wordt genoemd; (2) het begeertebeginsel, kāma; (3) de persoonlijkheid, kāma-manas.
 In verband met zin (a)...

De ‘jīva’, of het levensbeginsel, dat een mens, een dier, een plant of zelfs een mineraal bezielt, is ongetwijfeld ‘een vorm van onvernietigbare kracht’, want deze kracht is het ene leven, of de anima mundi, de universeel levende ziel; en de diverse vormen waarin de objectieve dingen zich in de natuur in hun aggregaten van atomen aan ons voordoen — zoals mineralen, planten, dieren, enz. — zijn allemaal verschillende vormen of toestanden waarin deze kracht zich manifesteert. Als die kracht bijvoorbeeld in een steen een moment niet actief zou zijn (we zullen niet zeggen zou verdwijnen, want dat is onmogelijk, omdat die kracht alomtegenwoordig is), dan zouden de deeltjes van die steen onmiddellijk alle samenhang verliezen en zou de steen plotseling uiteenvallen, hoewel de levenskracht in zijn deeltjes nog aanwezig zou zijn, maar in een sluimerende toestand. (H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 206)

 Voor alle duidelijkheid, de ouders zenden bepaalde levensatomen naar hun kind die (slechts) handelen als een kern voor het hergroeperende proces voor en na de geboorte van hun kind. Maar deze doorgestuurde levensatomen zijn ondergeschikt aan de dominante opnieuw samengekomen jīvāṇu’s (de zielen van de levensatomen) van het kind zelf, die tot de eigen individualiteit van dat kind behoren, en daarnaartoe worden getrokken als ijzervijlsel naar een magneet. Zij worden opnieuw verzameld uit alle natuurrijken — van de elementalen, mineralen, planten, dieren en zelfs het mensenrijk — waarin de levensatomen opgingen toen de dood van het sthulasarīra (het fysieke voertuig) hen losliet.
 De levensatomen volgen hun inherente spontane gedrag wanneer zij naar hun eigen passende natuurrijk terugkeren. Zo reizen zij van het ene natuurrijk naar het andere en zetten hun cyclische activiteiten daar voort.
 Deze lering vormt ongetwijfeld de basis voor de misvattingen die behoren bij de leer van transmigratie, net als de leer van metempsychose van Pythagoras. Het zijn de levensatomen die transmigreren naar de lagere natuurrijken — het is nooit de ziel van de mens die zou verhuizen naar de lichamen van dieren.
 Als er wordt gezegd dat levensatomen bij de ‘lagere beginselen’ behoren en door affiniteit worden aangetrokken tot dezelfde individualiteit, moet het op basis van analogie toch ook zo zijn dat de levensatomen die zich hebben verbonden met de drie hogere beginselen ook moeten worden aangetrokken tot de respectievelijke hogere beginselen van dezelfde individualiteit. Het zijn deze gedachten die de nadruk leggen op het belang en de betekenis van de leer van de levensatomen.
 Niet alleen weeft de mens een patroon dat hij met zijn huidige leven op aarde voor zijn toekomstige bestaan ontwikkelt, maar hij drukt ook onuitwisbare sporen af in het weefsel van zijn wezen. Dit weefsel is opgebouwd uit de levensatomen die zijn zevenvoudige constitutie samenstellen. En het zijn deze levensatomen die opnieuw hun plaats zullen vinden om een toekomstig leven te vormen wanneer hij opnieuw zal reïncarneren. Uiteraard zullen de levensatomen zijn voorzien van het profiel van de eigenaardigheden die het individu erin heeft afgedrukt met zijn dagelijkse activiteiten en gedachteleven.

:

221

Vr. — Wat is de betekenis van manas-taijasi?

Antw. — Dit is een samengesteld San­skrietwoord. Manas staat voor het beginsel van het denkvermogen; taijasi komt van tejas, licht, vuur, schittering. Taijasi, de bijvoegelijke vorm, staat voor licht, schittering, en wanneer verbonden met manas wordt het vertaald als het stralende denkvermogen. De term wordt gebruikt voor de bewustzijnstoestand van het denken in devachan (de bewustzijnstoestand van het hogere denken, het reïncarnerende ego) na de tweede dood, want het denkvermogen is verlicht geworden door de overdracht die heeft plaatsgevonden tijdens de toestand na de dood waarin het goede, het ware en het mooie (om de platonische triade te gebruiken) is overgebracht van de persoonlijkheid (het sterfelijke deel van het denkvermogen) naar de individualiteit (het onsterfelijke deel — genaamd buddhi-manas). Manas-taijasi is slechts zijdelings in De Geheime Leer genoemd, maar wordt uitgebreider verklaard in De sleutel tot de theosofie...

Taijasi betekent de stralende, als gevolg van zijn vereniging met buddhi; dat wil zeggen manas, de menselijke ziel, verlicht door de stralen van de goddelijke ziel. Daarom kan manas-taijasi worden beschreven als stralend denkvermogen; de menselijke rede, verlicht door het licht van de geest; en buddhi-manas is de openbaring van het goddelijke plus het menselijke intellect en zelfbewustzijn.
Maar als buddhi onsterfelijk is, hoe kan dan wat er gelijk aan is, dat wil zeggen manas-taijasi, helemaal zijn bewustzijn verliezen tot de dag van zijn nieuwe incarnatie? Dat begrijp ik niet.
 Dat komt omdat u een abstracte voorstelling van het geheel verwart met de vluchtige vormveranderingen ervan. Al kan er van buddhi-manas worden gezegd dat het onvoorwaardelijk onsterfelijk is, moet u wel bedenken dat dit niet van de lagere manas kan worden gezegd en nog minder van taijasi, dat slechts een eigenschap is. Geen van beide, manas noch taijasi, kan los van buddhi, de goddelijke ziel, bestaan, omdat de eerste (manas) in zijn lagere aspect een kwalificerende eigenschap van de aardse persoonlijkheid is, en de tweede (taijasi) identiek is met de eerste, want het is dezelfde manas, waarop echter het licht van buddhi valt. Op zijn beurt zou buddhi niet meer dan een onpersoonlijke geest blijven zonder dit element dat het aan de menselijke ziel ontleent, dat er, in dit illusoire heelal, iets van maakt dat als het ware gescheiden is van de universele ziel gedurende de hele periode van de incarnatiecyclus. Zeg liever dat buddhi-manas niet kan sterven, noch zijn samengesteld zelfbewustzijn in alle eeuwigheid kan verliezen en evenmin de herinnering aan de voorgaande incarnaties ervan, waarin die twee — dat wil zeggen de geestelijke en de menselijke ziel — nauw verbonden waren. Maar zo is het niet in het geval van een materialist, wiens menselijke ziel niet alleen niets van de goddelijke ziel ontvangt, maar die zelfs weigert het bestaan daarvan te erkennen. Maar dit axioma kunt u moeilijk toepassen op de eigenschappen en kwaliteiten van de menselijke ziel, want dan zou men als het ware zeggen dat, omdat uw goddelijke ziel onsterfelijk is, ook de blos op uw wangen onsterfelijk moet zijn, terwijl die blos, evenals taijasi, een voorbijgaand verschijnsel is.
Begrijp ik u goed en zegt u dat wij in ons denken niet het noumenon met het fenomeen moeten verwarren, de oorzaak met het gevolg ervan?
 Dat zeg ik inderdaad en ik herhaal dat de straling van taijasi, als die alleen beperkt blijft tot manas of de menselijke ziel, louter iets tijdelijks wordt; want zowel onsterfelijkheid als bewustzijn worden na de dood voor de aardse persoonlijkheid van de mens eenvoudig voorwaardelijke eigenschappen, daar zij geheel afhankelijk zijn van toestanden en opvattingen die de menselijke ziel zelf heeft geschapen tijdens het leven van haar lichaam. Karma werkt onophoudelijk: wij oogsten in het hiernamaals alleen de vruchten van wat we zelf in dit leven hebben gezaaid.(De sleutel tot de theosofie, 147vn-149)

[

222

Vr. — Is het ‘denkvermogen’ de ware schepper van de objectieve manifestatie, zowel universeel als persoonlijk?

Antw. — Het ‘universele denkvermogen’ drukt het denkbeeld uit dat het verstandelijk aspect altijd bestaat — het lijkt op de termen adi-buddhi of maha-buddhi en mahat. Maar het is de kosmische ideatie die de indrukken van het universele denkvermogen tijdens de manvantara’s weerspiegelt. Dan weerkaatsen de dhyani-chohanische massa’s de kosmische ideatie en fungeren als een leidende kracht voor lagere wezens. Deze lagere wezens vertegenwoordigen dat wat als de wetten van de natuur worden beschouwd, of nogmaals de natuurkrachten. Het zijn deze krachten die zich manifesteren als gevolgen in de wereld van fenomenen, dat dan natuurlijk de zichtbare wereld is.
 Hier een fragment uit De Geheime Leer in verband met de termen maha-buddhi of mahat...

...de goddelijke, zuiver ādi-buddhische monade manifesteert zich als de universele buddhi (de mahābuddhi of mahat in de hindoefilosofieën), de spirituele, alwetende en almachtige wortel van goddelijke intelligentie, de hoogste anima mundi of de logos. Deze daalt neer ‘als een vlam die zich vanuit het eeuwige vuur verspreidt, onbeweeglijk, en zonder toe of af te nemen, steeds dezelfde tot het einde’ van de cyclus van het bestaan, en wordt op het gebied van de wereld het universele leven.(I, 572)

 Het lijkt zo te zijn dat het begrip adi-buddhische monade hetzelfde idee is, voor wat betreft de macrokosmos die aanwezig is in de microkosmos (de mens), en dat het atman in de mens niet in staat is zich op dit gebied te manifesteren zonder zijn upādhi, buddhi. Dus technisch gezien wijst de monade (in de mens) op atman-buddhi. Op soortgelijke wijze maar dan op macrokosmisch niveau, adi-buddhi, dat kan worden vertaald in goddelijke gedachte, of goddelijke oorspronkelijke wijsheid, wat altijd bestaat. Om te kunnen manifesteren emaneren zijn machten zich als kosmische ideatie, dat heel goed kan worden vertegenwoordigd door de adi-buddhische monade of het eerste stadium van manifestatie. Op zijn beurt manifesteert deze zich als maha-buddhi — letterlijk ‘grote wijsheid’ of het grote universele denkvermogen — een term van de noordelijke boeddhisten die gelijk is aan mahat (in de filosofie van de hindoes betekent het letterlijk ‘de grote’), de spirituele, alwetende en almachtige wortel van goddelijke intelligentie. Alaya, een andere boeddhistische term, is gelijk aan ‘de universele ziel, waarvan het manvantarische aspect mahat is’ (V, 499).

Mahat — het grote manvantarische beginsel van intelligentie — werkt als een brein, waardoor het universele en eeuwige denkvermogen de ah-hi uitstraalt, die het resulterende bewustzijn of ideatie voorstellen. (H.P. Blavatsky Collected Writings, X, 325)

 De AH-HI (dhyāni-chohans) zijn de gezamenlijke menigten spirituele wezens ... die het voertuig vormen voor de manifestatie van de goddelijke of universele gedachte en wil. (I, 38)

 Wat betreft het persoonlijke denkvermogen, dit is hetzelfde als het werkzame aspect van het denkvermogen, manas. Het San­skrietwoord komt van de werkwoordstam man, denken, kennisnemen van, overdenken. De mens vormt voor zichzelf niet alleen een beeld van een idee of gedachte, maar weerspiegelt dat ook. Dan volgt door de combinatie met het beginsel van verlangen of begeerte, kāma, het verlangen naar een handeling, die op zijn beurt zorgt voor een reactie. Daarom wordt het persoonlijke denkvermogen, zoals dat in de vraag is verwoord, de schepper van de objectieve manifestatie.

<

223

Vr. — Wat voor verklaring geeft De Geheime Leer voor de maagdelijke geboorte?

Antw. — Eerst een verklaring van het denkbeeld van de maagdelijke geboorte. Het is gebaseerd op het evangelie van Mattheüs en Lucas. De goddelijke geboorte van Jezus is beslist een van de orthodoxe dogma’s van het christendom geworden. Men stelt dat Maria zwanger was geworden van Jezus door het vermogen van de Heilige Geest en niet door de tussenkomst van een menselijke vader. Al in de tweede eeuw was de maagdelijke geboorte aangenomen, het ging deel uitmaken van de apostolische gelofte. Zo is de maagdelijke geboorte een basale overtuiging geworden van de rooms-katholieke kerk en is ook geaccepteerd in lutherse en anglicaanse kerken. Het werd aanvaard door het concilie van Chalcedon in 451.
De Geheime Leer benadrukt het feit dat er al in oude tijden over de maagdelijke geboorte werd geschreven.

Die lering was algemeen verspreid, en ze werd niet ontwikkeld door de geest van een hiërogliefenschrijver, want de Indiase avatāra’s zijn een bewijs van het tegendeel. Als De Rougé een ‘duidelijker beeld heeft gekregen’ van wat ‘de goddelijke vader en zoon’ bij de Egyptenaren waren, kan hij nog steeds niet uitleggen en begrijpen welke functies bij die oorspronkelijke voortbrenging aan het vrouwelijke beginsel werden toegeschreven. Hij vindt het antwoord niet in de godin Neith, of in Saïs. Toch citeert hij de woorden die de bevelhebber tegen Kambysēs sprak, toen hij die koning de tempel van Saïs binnenleidde: ‘Ik liet zijne majesteit kennis maken met de voortreffelijkheid van Saïs, dat de verblijfplaats is van Neith, de grote (vrouwelijke) voortbrengster, genetrix van de zon, die de eerstgeborene is, en die niet is verwekt, maar slechts voortgebracht’, en daarom de vrucht is van een onbevlekte moeder.
 Hoeveel grootser, filosofischer en dichterlijker is het werkelijke onderscheid — voor wie in staat is het te begrijpen en te waarderen — tussen de onbevlekte maagd van de oude heidenen en de hedendaagse pauselijke opvatting. Volgens eerstgenoemden genereert en baart de eeuwig jeugdige moeder natuur — de tegenhanger van haar oervormen, de zon en de maan — haar ‘uit het denkvermogen geboren’ zoon, het heelal. De zon en de maan, als mannelijk-vrouwelijke godheden, bevruchten de aarde, de microkosmische moeder, en laatstgenoemde ontvangt en brengt op haar beurt voort. Bij de christenen wordt ‘de eerstgeborene’ (primogenitus) in feite voortgebracht, dat wil zeggen verwekt, ‘genitum, non factum’, en beslist ontvangen en geboren — ‘Virgo pariet’, verklaart de Latijnse kerk. Zo haalt deze het edele spirituele ideaal van de Maagd Maria neer naar de aarde...(I, 399)

 Het was het zuivere ideaal van de mystieke natuur die was gepersonifieerd in de ‘wereld maagden’, de ‘hemelse maagden,’ en later door de menselijke maagd Maria, de moeder van de verlosser, de Salvator Mundi (de verlosser van de wereld) die nu is gekozen door de christelijke wereld. (V, 293)

 Een ander fragment laat zien dat het idee van de onbevlekte maagd zowel wordt gebruikt voor de kosmos als voor de aarde:

De ‘zoon’ van de onbevlekte hemelse maagd (of de ongedifferentieerde kosmische protyle, de stof in haar oneindigheid) wordt op aarde herboren als de zoon van de aardse Eva, onze moeder aarde, en wordt de mensheid als geheel — van verleden, heden en toekomst — want Jehovah of jod-he-vau-he is androgyn, of zowel mannelijk als vrouwelijk. Boven is de zoon de hele kosmos, beneden is hij de MENSHEID. (I, 60)

|

224

Vr. — Wat zegt De Geheime Leer over de oorlog in de hemel?

Antw. — Een kort verslag van de oorlog in de hemel wordt gegeven in het laatste boek van de Bijbel, Openbaring (xii, 7-9)...

En er werd oorlog in de hemel gevoerd: Michaël en zijn engelen streden tegen de draak, en de draak streed ook en zijn engelen. En zij hebben niet overwonnen, en hun plaats is niet meer in de hemel gevonden. En de grote draak werd uitgeworpen, die oude slang, die de duivel wordt genoemd, en satan, die de gehele wereld verleidt, hij is, zeg ik, geworpen op de aarde; en zijn engelen zijn met hem eruit geworpen.

 Een van de śloka’s van Dzyan verwijst ook naar de oorlogen:

Er werden veldslagen geleverd tussen de scheppers en de vernietigers, en veldslagen om de ruimte; het zaad verscheen, en verscheen voortdurend opnieuw. (I, 199)

 ‘Er waren veel oorlogen’ heeft betrekking op de spirituele, kosmische, en sterrenkundige aanpassingsproblemen, maar vooral op het mysterie van de evolutie van de mens zoals hij nu is. Machten — zuivere essenties — ‘die werden opgedragen te scheppen’, is een uitdrukking die betrekking heeft op een mysterie dat, zoals al is gezegd, elders wordt verklaard. Het is niet alleen een van de meest verborgen geheimen van de natuur — dat van de voortplanting, die de embryologen vergeefs hebben proberen te verklaren — maar het is ook een goddelijke functie die te maken heeft met dat andere religieuze, of beter gezegd dogmatische, mysterie, de ‘val’ van de engelen, zoals het wordt genoemd. Als de betekenis van de allegorie is verklaard, zal blijken dat Satan en zijn opstandige leger hebben geweigerd de fysieke mens te scheppen, alleen om de rechtstreekse verlossers en scheppers van de ‘goddelijke mens’ te worden. Deze symbolische leer is niet alleen mystiek en religieus, ze is zuiver wetenschappelijk, zoals we later zullen zien. Want, in plaats van slechts een blindelings functionerend werktuig te blijven, gedreven en bestuurd door de ondoorgrondelijke WET, eiste de ‘opstandige’ engel zijn recht op — en dwong dat af — om een onafhankelijk oordeel en een eigen wil te hebben, zijn recht op vrijheid van handelen en verantwoordelijkheid, omdat mens en engel voor de karmische wet gelijk zijn. (I, 193-4)

 De ‘gevallen engelen’ en de legende van de ‘oorlog in de hemel’ zijn dus zuiver heidens van oorsprong en komen via Perzië en Chaldea uit India....
 Zo wordt ‘SATAN’, zodra hij niet meer wordt opgevat in de bijgelovige, dogmatische en onfilosofische geest van de kerken, het grootse ideale beeld van een wezen dat de aardse mens tot een goddelijke MENS maakte, en dat hem voor de lange cyclus van de mahākalpa de wet van de geest van het leven gaf, en hem bevrijdde van de zonde van onwetendheid, en dus van de dood.(I, 198)

>

225

Vr. — Was Lucifer de Duivel?

Antw. — Beslist niet als het om de letterlijke betekenis van het woord ‘Lucifer’ gaat, want het is opgebouwd uit twee Latijnse woorden: lux, licht, en ferre, dragen, vasthouden; vandaar ‘lichtdrager.’ Ongeveer hetzelfde voor het Griekse woord ‘Phosphorus’ dat ook lichtdrager betekent, een bijnaam van de planeet Venus wanneer die als morgenster aan de hemel staat. Het is vreemd dat zo’n mooie gedachte wordt verbonden met de Duivel, hoe heeft dat ooit kunnen gebeuren?

Het was Gregorius de Grote die als eerste deze passage van Jesaja (14:12), ‘Lucifer, zoon van de dageraad, hoe diep ben je uit de hemel gevallen’, enz., toepaste op Satan, en daarna is de treffende metafoor van de profeet, die echter verwees naar een Assyrische koning die de Israëlieten vijandig gezind was, altijd op de duivel toegepast. (H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, III, 5-6)

 Aldus werd Lucifer verbonden met de aartsengel die de opstand van de engelen had aangevoerd en uit de hemel viel en werd gezien als Satan. Vervolgens dramatiseerde de schrijver John Milton het denkbeeld in zijn ‘Paradise Lost’ waarin hij vertelde dat Lucifer dezelfde is als Satan, de opstandige engel.

De duivel wordt nu door de kerk ‘duisternis’ genoemd, terwijl hij in de Bijbel ‘de zoon van God’ heet (zie Job 1:6), de heldere ster van de vroege morgen, Lucifer (zie Jesaja 14:12). Er schuilt een hele filosofie van dogmatische handigheid in de reden waarom de eerste aartsengel, die uit de diepten van de chaos omhoogkwam, Lux (Lucifer) werd genoemd, de ‘lichtende zoon van de morgen’, of de dageraad van het manvantara. Hij werd door de kerk veranderd in Lucifer of Satan, omdat hij hoger en ouder is dan Jehovah... (I, 70-1)

 En dan nog een andere interpretatie van de betekenis van Lucifer en Satan...

Lucifer is goddelijk en aards licht, de ‘heilige geest’ en ‘Satan’ tegelijk, want de zichtbare ruimte is in feite onzichtbaar met de gedifferentieerde adem gevuld. Het astrale licht — de gemanifesteerde gevolgen van deze twee die één zijn, door onszelf geleid en aangetrokken — is het karma van de mensheid en is zowel een persoonlijke als een onpersoonlijke entiteit. Persoonlijk, omdat het de mystieke term is die door Saint-Martin aan de menigte van goddelijke scheppers, leiders en heersers van deze planeet werd gegeven; onpersoonlijk als de oorzaak en het gevolg van universeel leven en dood.
 De val was het gevolg van de kennis van de mens, want zijn ‘ogen werden geopend’. De ‘gevallen engel’ had hem wijsheid en de verborgen kennis geleerd; want eerstgenoemde was vanaf die dag zijn manas — denkvermogen en zelfbewustzijn — geworden. Die gouden draad van voortgaand leven — dat periodiek wordt verdeeld in actieve en passieve cyclussen van zintuiglijk bestaan op aarde en bovenzinnelijk bestaan in devachan — is vanaf het begin van ons verschijnen op deze aarde in ieder van ons aanwezig. Het is de sūtrātman, de lichtende draad van onsterfelijk onpersoonlijk monadeschap, waaraan onze aardse levens of voorbijgaande ego’s als evenzoveel kralen zijn geregen, zoals de Vedānta-filosofie het zo mooi zegt.
 En nu is bewezen dat Satan, of de rode vurige draak, de ‘heer van Phosphorus’ (zwavel was een theologische verbetering), en Lucifer, of de ‘lichtdrager’, in ons is: het is ons denkvermogen, onze verleider en verlosser, onze intelligente bevrijder en redder uit zuivere dierlijkheid. Zonder dit beginsel — de emanatie van de diepste essentie van het zuivere goddelijke beginsel mahat (intelligentie), dat rechtstreeks van het goddelijk denkvermogen uitstraalt — zouden we beslist niet meer dan dieren zijn. (II, 513)

~

226

Vr. — In de geschriften van H.P. Blavatsky zien we vaak de varianten kosmos en cosmos. Waarom wordt dit woord verschillend geschreven en kunt u voorbeelden van de verschillende toepassingen geven?

Antw. — Kosmos (met een k) is in De Geheime Leer gebruikt voor het heelal; cosmos (met een c) wordt in het algemeen gebruikt voor de wereld, of het zonnestelsel. Hier volgt een voorbeeld van kosmos...

Als de ‘grote adem’ wordt geprojecteerd, wordt hij de goddelijke adem genoemd, en wordt hij beschouwd als het ademen van de onkenbare godheid — het ene bestaan — die als het ware een gedachte uitademt die de kosmos wordt. Zo verdwijnt ook, als de goddelijke adem weer wordt ingeademd, het heelal in de schoot van ‘de grote moeder’, die dan slaapt ‘gewikkeld in haar onzichtbare gewaden’. (I, 43)

 En een voorbeeld van cosmos dat wijst op een zonnestelsel...

We beweren dat hij [de zon] alleen het levensbeginsel ontwikkelt, de ziel van deze lichamen, en dat hij dit in ons zonnestelsel als de ‘universele levenschenker’ schenkt en terugontvangt ... in de oneindigheid en eeuwigheid; dat het zonnestelsel evenzeer de microkosmos van de ENE macrokosmos is, als de mens de microkosmos is vergeleken met zijn eigen kleine zonnekosmos. (I, 593-4)

@

227

Vr. — Het San­skrietwoord alaya schijnt verschillende betekenissen te hebben, en uit enkele verklarende woordenlijsten krijg ik de indruk dat het een synoniem is van atman in één van zijn interpretaties, wat toch zeker niet zo is. Kunt u dit verhelderen?

Antw. — Wanneer we de oorsprong van de twee San­skrietwoorden bekijken zien we geen overeenkomst in de betekenis van de werkwoordwortels. Bijvoorbeeld alaya komt van de werkwoordwortel li, verdwijnen, vervagen. Atman komt van de werkwoordwortel at, ademen. Het woordenboek definieert atman als het zelf. Het hoofdstukje op bladzijde (49) van deel I zegt: ‘Alaya, de universele ziel’ (in de Nederlandse uitgave is het vertaald als ‘de nacht van het heelal’) en H.P. Blavatsky merkt op:

Maar wat is de overtuiging van de esoterische scholen? zal de lezer vragen. Wat onderwijzen de esoterische ‘boeddhisten’ over dit onderwerp? Bij hen heeft ‘alaya’ een dubbele en zelfs een drievoudige betekenis. In het yogāchāra-stelsel van de contemplatieve mahāyāna-school is alaya zowel de universele ziel (anima mundi) als het zelf van een gevorderde adept. ‘Wie standvastig is in yoga kan naar wens door middel van meditatie zijn alaya laten binnengaan in de ware aard van het bestaan.’ De ‘alaya heeft een absoluut eeuwig bestaan’, zegt Āryāsaṅga, de rivaal van Nāgārjuna. Āryāsaṅga was een voorchristelijke adept en stichter van een boeddhistische esoterische school... (I, 49 & vn.)

 Alaya op zichzelf heeft een absoluut en eeuwig bestaan en kan alleen absolute kennis hebben ... Alaya, of nying-po, is de wortel en basis van alles, onzichtbaar en niet te begrijpen voor het menselijke oog en verstand, het kan alleen zijn spiegeling weerspiegelen — niet Zichzelf. (V, 402-3)

 Dan vinden we ook alaya nog vermeld in een van de Stanza’s van Dzyan (I, 9):

Maar waar was de dangma toen de alaya van het heelal (de ziel als basis van alles, anima mundi) in paramārtha (absoluut zijn en bewustzijn, die het absolute niet-zijn en onbewustzijn zijn) was, en het grote wiel aupapāduka was? (I, 47)

!

228

Vr. — Wat betekenen dangma, paramārtha en anupadaka?

Antw.

Dangma betekent een gezuiverde ziel, iemand die een jīvanmukta, de hoogste adept, of beter gezegd een zogenaamde mahātma is geworden. Zijn ‘geopende oog’ is het innerlijke spirituele oog van de ziener, en het vermogen dat zich erdoor manifesteert is geen helderziendheid zoals die gewoonlijk wordt opgevat, dat wil zeggen het vermogen om op een afstand te zien, maar veeleer het vermogen van spirituele intuïtie, waardoor directe en onfeilbare kennis kan worden verkregen. Dit vermogen staat in nauw verband met het ‘derde oog’, dat de mythologische overlevering aan bepaalde mensenrassen toeschrijft. (I, 46vn)

 Paramārtha is een samengesteld San­skrietwoord bestaande uit parama hoogste en artha functie of doel, vandaar de hoogste en gehele waarheid, geestelijke kennis. Zoals de stanza zegt ‘toen de alaya van het heelal in paramārtha was.’ H.P. Blavatsky legt uit dat de universele ‘ziel als de basis van alles...was in absoluut zijn en bewustzijn die gelijk zijn aan absoluut niet-zijn en onbewustzijn’ en merkt dan bovendien op...

Dit is het onderwerp van een eeuwenlange schoolse woordenstrijd. De twee termen ‘alaya’ en ‘paramārtha’ waren de oorzaken van splitsingen in scholen en van het uiteenvallen van de waarheid in méér verschillende aspecten dan bij enige andere mystieke term het geval was. Alaya is letterlijk de ‘ziel van de wereld’ of anima mundi, de ‘overziel’ van Emerson, en volgens de esoterische leer verandert deze periodiek van aard. Hoewel alaya in zijn innerlijke wezen eeuwig en onveranderlijk is op de gebieden die zowel voor mensen als voor kosmische goden (dhyāni-boeddha’s) onbereikbaar zijn, verandert hij tijdens de actieve levensperiode met betrekking tot de lagere gebieden, waaronder het onze. In die tijd zijn niet alleen de dhyāni-boeddha’s in ziel en essentie één met alaya, maar zelfs de mens die standvastig is in yoga (mystieke meditatie) ‘is in staat zijn ziel erin te laten opgaan’ (āryāsaṅga, de Bumapa-school). Dit is niet nirvāṇa, maar een toestand die er dichtbij komt. Vandaar het verschil van opvatting. De yogāchāra’s (van de mahāyāna-school) zeggen dus dat alaya de verpersoonlijking van de leegte is, en dat alaya (nying-po en tsang in het Tibetaans) niettemin de basis is van alles wat zichtbaar en onzichtbaar is, en dat hij — hoewel hij in essentie eeuwig en onveranderlijk is — zichzelf weerspiegelt in elk voorwerp van het heelal ‘zoals de maan in helder stil water’. Andere scholen bestrijden deze uitspraak. (I, 48)

 Wat betreft ‘anupadaka’ wijst de (juist geschreven) San­skrietterm an-upadaka op het ontbreken van een stoffelijke ouder en is dan van toepassing op dhyani-boeddha’s. En H.P. Blavatsky voegt er dit aan toe...

Maar omdat deze in de mystiek overeenkomen met de menselijke boeddha’s en bo­dhi­satt­va’s die bekendstaan als de ‘mānushi (of menselijke) boeddha’s’, worden laatstgenoemden ook ‘aupapāduka’ genoemd, zodra hun hele persoonlijkheid is opgegaan in hun verenigde zesde en zevende beginsel — of ātma-buddhi, en ze de ‘diamantzielen’ (vajrasattva’s), of volledige mahātma’s, zijn geworden. De ‘verborgen heer’ (sangbai dag-po), ‘hij die in het absolute is opgegaan’, kan geen ouders hebben, want hij is op zichzelf bestaand en één met de universele geest (svayambhū), het svabhavat in zijn hoogste aspect. Het mysterie in de hiërarchie van de aupapāduka is groot; haar top is de universele geest-ziel, en de laagste rang is de mānushi-boeddha; zelfs ieder mens die een ziel heeft, is een aupapāduka in latente toestand. Vandaar de uitdrukking ‘het heelal was aupapāduka’, wanneer er sprake is van het heelal in zijn vormloze, eeuwige of absolute toestand, vóór het door de ‘bouwers’ werd gevormd.(I, 52)

B

229

Vr. — Bevat De Geheime Leer een ondubbelzinnige verklaring wat betreft de aura?

Antw.De Geheime Leer maar ook de andere grote werken van H.P. Blavatsky bevatten veel informatie over het aura. Maar laten we eerst zien wat het woordenboek erover heeft te zeggen: ‘een onzichtbare emanatie of uitwaseming.’ Het woord komt uit het Latijn, en daarvoor van het Grieks aure — een briesje, of lucht in beweging. Aura wordt theosofisch omschreven als...

Een fijnzinnige onzichtbare essentie of fluïde die uit menselijke en dierlijke lichamen emaneert en zelfs uit objecten. Het is een psychische uitwaseming, dat zowel bij het denken als het lichaam behoort, aangezien het astraal-vitaal is en tegelijkertijd een elektro-mentale aura is, dat in de theosofie het ākāśische of magnetische aura wordt genoemd. (Theosophical Glossary, 44)

[Er is een] onzichtbare magnetische atmosfeer waarin ieder mens is gewikkeld. Net zo goed als de dieren, de planten en zelfs de mineralen ... Het is de odische, of liever gezegd het aurische of magnetische fluïde, die uit de mens emaneert, maar het is ook iets meer. Het is de rechtstreekse emanatie (a) van de atmische straal in zijn drieledige aspect van schepper, behouder en vernietiger (vernieuwer), en (b) van buddhi-manas. Het zevende aspect van deze individuele aura is het vermogen om de vorm van zijn lichaam aan te nemen en de ‘stralende’ te worden, de verlichte Augoeides. Het is dit, strikt genomen, dat soms de vorm wordt die mayavi-rupa wordt genoemd.(V, 426-7)

 Ieder mens straalt een magnetische uitwaseming of aura uit, en iemand kan fysiek volkomen gezond zijn, terwijl tegelijkertijd zijn uitwaseming toch bij anderen, die gevoelig zijn voor zulke subtiele invloeden, ziekte kan veroorzaken. (Isis Ontsluierd, 610)

 Dan geeft Blavatsky een voorbeeld van wat er gebeurt met een medium en zijn aura en merkt op dat een medium...

in een bepaalde morele en fysieke toestand verkeert die emanaties of een aura teweegbrengt, waarin de hem beheersende intelligenties kunnen leven, en door middel waarvan ze zich manifesteren. Hij is slechts het instrument door middel waarvan zij hun kracht tentoonspreiden. Deze aura verandert elke dag en, zoals uit de experimenten van Crookes blijkt, zelfs elk uur. Zij is het uiterlijke gevolg van innerlijke oorzaken.(id., 490)

 Vervolgens wordt een vergelijking gemaakt tussen het aura van mediums en dat van verheven individuen...

Mediumschap wordt bepaald door de kwaliteit van de aura waarmee het individu is omringd. Deze kan dicht zijn, wolkachtig, verderfelijk, verpestend, misselijk makend voor de zuivere geest, en kan uitsluitend die immorele wezens aantrekken die daarin genoegen scheppen, evenals de aal in troebel water; óf ze kan zuiver zijn, kristalhelder, doorschijnend, met schitterende kleuren zoals de morgendauw. Alles hangt af van het ethische gehalte van het medium.
 Mensen zoals Apollonius, Iamblichus, Plotinus en Porphyrius werden omgeven door deze hemelse stralenkrans Hij werd ontwikkeld door de kracht van hun eigen ziel die zich door het bovenmenselijke ethische gedrag en de heiligheid van hun leven, en gesteund door regelmatige innerlijke extatische contemplatie, nauw had verbonden met hun geest. Zulke heilige mensen konden door zuivere spirituele invloeden worden genaderd. Omdat ze om zich heen een atmosfeer van goddelijke welwillendheid uitstraalden, joegen ze kwade geesten door hun tegenwoordigheid op de vlucht. (id., 487)

 Wanneer we verdergaan met het vergelijken van aura’s van mediums en individuen, schrijft H.P. Blavatsky...

Bij een medium is het odisch aura tamelijk zwak en voortdurend onderhevig aan schommelingen en ver­sto­rin­gen door astrale invloeden uit zijn omgeving, net zoals een vlam die zijn conische vorm verliest wanneer de wind erlangs strijkt. Maar bij iemand die niet mediamiek is, en dan vooral een adept, is de aura compact en geconcentreerd. Mahatma’s, zoals de Boeddha, zijn op Oosterse afbeeldingen te zien met een kroon op hun hoofd. Deze kroon bestaat uit een gezuiverd, geconcentreerd en onverstoord odisch aura. (H.P. Blavatsky Collected Writings, VI, 268)

 Wat betreft de aurische fluïde die in de eerste aanhaling uit De Geheime Leer is genoemd...

De aurische fluïde is een combinatie van de beginselen van leven en wil, de levenskracht en de wil zijn een en hetzelfde in de kosmos. Het emaneert uit ogen en handen, wanneer het wordt geleid door de wil van de gebruiker.
 Het aurische licht omgeeft alle lichamen, het is de ‘aura’ die erdoor wordt geëmaneerd, of dat nu dierlijk, plantaardig of mineraal is. Het is het licht dat bijvoorbeeld is gezien rond magneten. (V, 533)

 Nu een aanhaling waarin de verschillende kleuren van aura’s wordt besproken...

Vraag een goede helderziende om de aura te beschrijven van iemand die zojuist door slaap is verkwikt, en die van een ander die op het punt staat te gaan slapen. Eerstgenoemde zal worden gezien badend in de ritmische trillingen van de levensstromen — gouden, blauwe en roze; dat zijn de elektrische levensgolven. De laatstgenoemde bevindt zich als het ware in een nevel van een intense goudoranje tint, bestaande uit atomen die met een bijna ongelooflijke snelheid in vlagen rondwentelen, waaruit blijkt dat de persoon te veel verzadigd begint te raken van leven; de levensessentie is te sterk voor zijn fysieke organen, en hij moet verkwikking zoeken in de schaduwkant van die essentie, en die kant betreft de dromen of de fysieke slaap, een van de toestanden van bewustzijn.(Een toelichting op De Geheime Leer, 65)

 Nogmaals een verwijzing naar magnetische emanaties die uit de aura komen, deze keer iets anders tot uitdrukking gebracht...

Een lanoe (leerling) hoeft alleen bang te zijn voor levende invloeden van buitenaf (magnetische emanaties van levende wezens). Daarom moet hij, hoewel hij in zijn innerlijke natuur één is met alles, zijn uiterlijke (uitwendige) lichaam vrijhouden van elke invloed van buitenaf; niemand anders mag uit zijn beker eten of drinken. Hij moet elk lichamelijk contact met mensen of dieren (dat wil zeggen aanraken of aangeraakt worden) vermijden.(H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, III, 360)

 Ieder mens straalt voortdurend magnetische emanaties uit. De invloed daarvan is aanwezig in zijn schaduw, in zijn foto of afbeelding, net als al het andere waarmee hij in contact komt. (H.P. Blavatsky Collected Writings, VI, 341)

 Een magnetisch en mesmerisch aura of fluïde kan in ieder mens tot een wonderbaarlijke omvang worden opgewekt en geïntensiveerd, mits hij altijd volkomen passief is. (id, II, 470)

@

230

Vr. — Geeft De Geheime Leer de volgorde waarin de zintuigen tot ontwikkeling kwamen?

Antw. — De volgorde waarin de vijf zintuigen tot ontwikkeling kwamen valt samen met ontwikkeling van de vijf wortelrassen. Nu wij onze ontwikkeling in het vijfde wortelras doormaken, behoort daarbij de ontwikkeling van de reuk. Hieronder een overzicht van ontwikkeling van de vijf zintuigen, in verband met de vijf wortelrassen, de nummers 1 - 5 stellen de wortelrassen voor:

In de evolutie van de elementen en van de zintuigen, of in de kosmische aardse ‘MENS’ of ‘geest’ en de sterfelijke fysieke mens, kan onderstaande parallel lopende volgorde worden aangetroffen:
1. ethergehoorgeluid
2. luchttastzingeluid en gevoel
3. vuur, of lichtgezichtgeluid, gevoel en kleur
4. watersmaakzingeluid, gevoel, kleur en smaak
5. aardereukzingeluid, gevoel, kleur, smaak en geur
 Zoals men ziet, voegt elk element zijn eigen kenmerk aan die van zijn voorganger toe; evenals elk wortelras zijn kenmerkende zintuig toevoegt aan die van het eraan voorafgaande ras. Hetzelfde geldt voor de zevenvoudige schepping van de mens, die zich geleidelijk in zeven stadia, en volgens dezelfde beginselen, ontwikkelt... (II, 107-8)

 Bij de bovenvermelde elementbeginselen behoren de tanmatra’s, het oorspronkelijke element van elementbeginselen, zie het rijtje hieronder:

shabdageluid
sparshatast
rupazien
rasasmaak
gandhageur

Vr. — Verwijst de De Geheime Leer ergens naar het zesde zintuig?

Antw. — Er wordt inderdaad melding gemaakt van het zesde zintuig wanneer er wordt geschreven over het vijfde elementbeginsel, ether (of ākāśa)...

Pas in de volgende, of vijfde, ronde zal het vijfde element, ether — het grove lichaam van ākāśa, als het zelfs zo kan worden genoemd — door voor alle mensen een bekend natuurfeit te worden, zoals de lucht ons nu vertrouwd is, ophouden zoals nu hypothetisch te zijn en als ‘middenstof’ voor zoveel dingen te dienen. En pas in die ronde zullen die hogere zintuigen, waarvan de groei en ontwikkeling door ākāśa worden bevorderd, vatbaar zijn voor volledige ontplooiing. Zoals al werd aan gegeven, kan worden verwacht dat te zijner tijd in deze ronde een gedeeltelijke bekendheid zal ontstaan met de eigenschap van de stof — doordringbaarheid — die zich tegelijk met het zesde zintuig zou moeten ontwikkelen. (I, 257-8)

 Dit vindt plaats gedurende het zesde ontwikkelingsstadium, in combinatie met het verstandelijk-geestelijke aspect, wanneer dat actief wordt naarmate de ontwikkeling van het zesde wortelras voortschrijdt. Deze toekomstige ontwikkeling wordt vaak het ‘zesde zintuig’ in de mens genoemd — een zintuig dat eigenlijk dan heel normaal zal zijn, ook in toekomstige cycli. Dit zintuig is verwant aan wat nu bekend is als helderziendheid....

De vermogens, of wat misschien de meest geschikte uitdrukking is, de eigenschappen van de stof, moeten natuurlijk altijd rechtstreeks verband houden met de zintuigen van de mens. Stof heeft uitgebreidheid, kleur, beweging (moleculaire be weging), smaak en geur, overeenkomstig de bestaande zintuigen van de mens, en tegen de tijd dat de stof de volgende eigenschap volledig ontwikkelt — laten we deze hier DOORDRINGBAARHEID noemen — zal deze overeenkomen met het volgende zintuig van de mens — zeg ‘NORMALE HELDERZIENDHEID’.(I, 251)

 Het volle gebruik van het zesde zintuig zal plaatsvinden wanneer manas, het vijfde beginsel, bewust op kan gaan in het zesde zintuig. Het bewuste opgaan van manas in het zesde zintuig zal plaatsvinden, althans zo wordt het beschreven, als we gebruik kunnen maken van jnanaśakti:

JÑĀNAŚAKTI ... De kracht van het verstand, van werkelijke wijsheid of kennis. Deze heeft twee aspecten:
 Hier volgen enkele van haar manifestaties wanneer ze onder de invloed of beheersing van stoffelijke omstandigheden wordt gebracht. (a) Het vermogen van het verstand om onze gewaarwordingen te interpreteren. (b) Zijn vermogen om denkbeelden van vroeger terug te roepen (geheugen) en om toekomstverwachtingen te wekken. (c) Zijn vermogen zoals dat aan de dag treedt in wat psychologen nu ‘de wetten van associatie’ noemen, dat het denken in staat stelt blijvende verbanden te leggen tussen verschillende groepen gewaarwordingen en mogelijke gewaarwordingen, en zo het begrip of denkbeeld van een uiterlijk voorwerp te doen ontstaan. (d) Zijn vermogen om onze denkbeelden met elkaar in verband te brengen door de mysterieuze schakel van het geheugen, en zo het begrip van een zelf of individualiteit te doen ontstaan; [enkele] van haar manifestaties, wanneer ze is bevrijd van de binding aan de stof, [zijn] (a) helderziendheid en (b) psychometrie. (I, 292-3)

 Dit zal zonder twijfel een van de vermogens van manas zijn, het beginsel van de denkvermogen, tijdens de vijfde ronde. Wat betreft helderziendheid, ‘bevrijd van de binding aan de stof’:

Werkelijke helderziendheid betekent het vermogen om door de dichtste stof te kijken (laatstgenoemde verdwijnt door de wil en voor het geestelijke oog van de ziener) en onafhankelijk van tijd (verleden, heden en toekomst) of afstand. (Theosophical Glossary, 85)

 Dan wordt het gebruik van het Oog van Dangma beschreven...

Alleen de ingewijde, die beschikt over kennis die door talloze generaties van zijn voorgangers is verkregen, richt het ‘Oog van de Dangma’ op de essentie van dingen, waarop māyā geen enkele invloed kan hebben. Hier worden de leringen van de esoterische filosofie over de nidāna’s en de vier waarheden van het grootste belang, maar ze zijn geheim. (I, 45)

 Hoe vreemd deze verklaring ook mag lijken, toch zal de mensheid op een gegeven moment de mogelijkheid krijgen om het Oog van Dangma te gebruiken, wat net zo goed geldt voor de andere helderziende vermogens. Maar nu gaat het om een onbewust gebruik van het Oog van Dangma. In het zesde wortelras zal het bewust worden gebruikt.

Onze huidige normale fysieke zintuigen waren (vanuit ons huidige gezichtspunt) abnormaal in die tijd van langzaam voortgaande neerwaartse evolutie en van de val in de stof. En er was een tijd toen alles wat tegenwoordig als paranormale verschijnselen wordt beschouwd, en wat zo raadselachtig is voor de fysiologen die nu gedwongen zijn erin te geloven — zoals gedachteoverbrenging, helderziendheid, helderhorendheid, enz.; kortom alles wat nu ‘wonderbaarlijk en abnormaal’ wordt genoemd — toen dat alles en veel meer hoorde tot de zintuigen en de vermogens die de hele mensheid bezat. We doorlopen echter teruggaande én vooruitgaande cyclussen; dat wil zeggen terwijl we bijna tot het einde van het vierde ras aan spiritualiteit hebben verloren wat we in fysieke ontwikkeling hebben gewonnen, verliezen wij (de mensheid) nu even geleidelijk en onmerkbaar in fysiek opzicht alles wat we in de spirituele re-evolutie terugwinnen. Dit proces moet voortgaan tot de tijd die het zesde wortelras op één lijn zal brengen met de spiritualiteit van de tweede, al lang uitgestorven, mensheid. (I, 536-7)

D

231

Vr. — Geeft De Geheime Leer meer informatie over de gandharva’s buiten het volgende fragment...

...wezens die, zoals de yaksha’s, gandharva’s, kiṃnara’s, enz., opgevat als individualiteiten, het astrale gebied bewonen...(II, 90)

Antw. — Zoals het geval is met veel van de mythen en legenden van de goden van de hindoes, is het volledige verhaal over hen nog niet in De Geheime Leer verteld. Een reden die we hier kunnen vermelden is dat er zowel een exoterische als een esoterische versie bestaat, en de laatstgenoemde wordt niet als vanzelfsprekend gegeven. Om een voorbeeld te geven, de yaksha’s en asura’s zijn daimonen (goddelijke wezens), maar zij zijn in exoterische geschriften veel vaker voorgesteld als demonen. Toch zijn er nog meer verwijzingen in verband met de gandharva’s die naar voren komen in de volgende uitleg met betrekking tot de yaksha’s en kiṃnara’s.
 In de Upanishads worden de yaksha’s beschouwd als bovennatuurlijke wezens. In de Purāṇa’s zouden zij een groep halfgoddelijke wezens zijn die verbonden zijn met Kubera, de god van rijkdom en voorgesteld als een heerser over het noordelijke deel. Wat betreft de kiṃnara’s, zij worden in latere geschriften beschouwd als wezens die zijn verbonden met de gandharva’s en ook zij worden vereerd als hemelse musici.
 In de Rig-Veda die de eerste en belangrijkste van de vier Veda’s is, wordt slechts één gandharva genoemd en zijn verblijfplaats is in de lucht. Het is pas in latere geschriften dat de gandharva’s worden afgeschilderd als hemelse musici. Om dit aan te tonen zal een aanhaling volgen in verband met de gandharva van de Rig-Veda:

Maar terwijl de gandharva uit de Rig-Veda daar kan worden opgevat als personificatie van het vuur van de zon, zijn de gandharva deva’s entiteiten van zowel fysieke als psychische aard; terwijl de apsarasas (met andere rudra’s) zowel kwaliteiten als kwantiteiten zijn. Kortom, de theogonie van de vedische goden zal, als deze ooit wordt ontward, onpeilbare mysteries van schepping en van zijn onthullen. (II, 585)

 De apsarases worden afgeschilderd als undines of waternimfen uit het paradijs of de hemel van Indra. De rudra’s worden voorgesteld als de zonen van Rudra — de god van de stormen.

In de esoterische filosofie zijn de rudra’s (kumāra’s, āditya’s, asura’s, gandharva’s, enz.) de hoogste dhyāni-chohans of deva’s, wat verstandelijke ontwikkeling betreft. Ze zijn degenen die, als gevolg van het feit dat ze door zelfontwikkeling de vijfvoudige natuur hebben verkregen — vandaar de heiligheid van het getal vijf — onafhankelijk van de zuivere arūpa deva’s zijn geworden. Het is heel moeilijk om dit mysterie goed te doorgronden en te begrijpen. We zien namelijk dat degenen die ‘de wet gehoorzaamden’, evengoed als de opstandelingen, gedoemd waren om in elk tijdperk opnieuw te worden geboren. Nārada, de rishi, wordt door Brahmā veroordeeld om onophoudelijk op aarde rond te zwerven, dat wil zeggen voortdurend te worden wedergeboren.(id.)

 Dan zijn er nog drie andere groepen van godheden verbonden met de gandharva’s:
Kumara’s — dit San­skrietwoord betekent letterlijk jeugdigen, vandaar dat zij de heilige jeugdigen worden genoemd. In De Geheime Leer worden zij omschreven als een van de categorieën van de zonnepitri’s die direct hulp verleenden aan de mensheid tijdens het derde wortelras.
Aditya’s — in de Rig-Veda zijn het de zeven godheden van de hemel, waarvan het hoofd Varuna is, de allerhoogste godheid, koning van zowel goden als mensen en de god die de leiding heeft over de dag, terwijl Mitra die functie had voor de nacht. De aditya’s werden beschouwd als anders dan de visve deva’s, dat wil zeggen alle goden gezamenlijk.
Asura’s — een woord met een tweevoudige betekenis. In de Veda’s staat het voor goddelijke geesten, maar het woord wordt ook gebruikt voor drie groepen zonnepitri’s: de kumara’s, de agnishvatta’s en de manasaputra’s. Maar in de latere exoterische literatuur worden de asura’s beschouwd als demonen. Het San­skrietwoord wordt bovendien op twee manieren omschreven: asura wat ontstaat uit asu — adem; a-sura — bestaande uit a niet en sura god, dus een niet-god, ofwel een demon.
 Hier is nog een verwijzing naar de gandharva’s en er wordt melding gemaakt van degene die wordt beschouwd als de leider van de gandharva’s...

Nārada is de leider van de gandharva’s, de hemelse zangers en musici; esoterisch ligt de reden hiervoor in het feit dat de gandharva’s ‘de leermeesters van de mens in de geheime wetenschap’ zijn. Ze ‘beminden de vrouwen van de aarde’, en onthulden hun de mysteries van de schepping; of, zoals in de Veda staat, de ‘hemelse gandharva’ is een godheid die de geheimen van de hemel en goddelijke waarheden in het algemeen kende en openbaarde. Als we ons herinneren wat er in Henoch en de Bijbel over deze klasse van engelen wordt gezegd, dan is de allegorie duidelijk: hun leider, Nārada, weigert zich voort te planten, en brengt de mensen ertoe goden te worden. Bovendien zijn ze allemaal, zoals in de Veda’s wordt gezegd, chhandaja (uit wil geboren) of (in verschillende manvantara’s) door hun eigen wil geïncarneerd; en in de exoterische literatuur staat dat ze eeuw na eeuw bestaan; sommigen zijn ‘gedoemd te worden wedergeboren’, anderen incarneren uit plicht. (II, 585)

 Nu wordt de gandharva van de Rig-Veda genoemd:

De gandharva van de Veda is de godheid die de geheimen van de hemel en de goddelijke waarheden kent en aan stervelingen onthult. Kosmisch gezien zijn de gandharva’s de verzamelde machten van het zonnevuur, en vormen ze de krachten daarvan. Psychisch gezien zijn ze de intelligentie die in de sushumṇa, de zonnestraal, de hoogste van de zeven stralen, zetelt. Mystiek gezien zijn ze de occulte kracht in de soma (de maan, of maanplant) en de drank die ervan wordt gemaakt. Fysiek gezien zijn ze de waarneembare, en spiritueel gezien de noumenale oorzaken van geluid en de ‘stem van de natuur’. Daarom worden ze de 6333 ‘hemelse zangers’ genoemd en de musici van Indra’s loka die (zelfs door hun aantal) de verschillende en talrijke geluiden in de natuur personifiëren, zowel boven als beneden. In de latere allegorieën zouden ze mystieke macht over vrouwen hebben, en dol op ze zijn. De esoterische betekenis is duidelijk. Ze zijn een van de vormen, zo niet de oervormen, van de engelen van Henoch, de zonen van God, die zagen dat de dochters van de mensen mooi waren (Gen. 6), die met hen trouwden, en de dochters van de aarde de geheimen van de hemel onderwezen. (I, 523)

%

232

Vr. — Wat zal de aard van ‘de astrale menselijke vormen (of de hoogste elementalen) van het zesde en zevende ras zijn?’

Antw. — De vraag werd voorgelegd net na het lezen van een passage in De Geheime Leer (I, 184). Om de betekenis van de genoemde punten in de vraag te kunnen begrijpen, moet het hele stuk waarin het hierboven genoemde deel verschijnt, worden overgenomen (de eerste twee zinnen zijn geciteerd uit een toelichting):

...In het huidige tijdperk is het fysieke embryo een plant, een reptiel, een dier, voordat het ten slotte een mens wordt, die op zijn beurt in zichzelf zijn eigen etherische tegenhanger ontwikkelt. In het begin raakte die tegenhanger (de astrale mens), die zonder rede was, verwikkeld in het netwerk van de stof.
 Maar deze ‘mens’ behoort tot de vierde ronde. Zoals we hebben aangetoond, is de MONADE tijdens de drie voorafgaande ronden door alle overgangsvormen en door alle natuurrijken gegaan en gereisd, en is erin gevangen geweest. Maar de monade die menselijk wordt, is niet de mens. In deze ronde worden eenheden van welk natuurrijk dan ook — afgezien van een hierna te noemen uitzondering — niet langer bezield door monaden die bestemd zijn om in hun volgende stadium menselijk te worden, maar alleen door de lagere elementalen van hun verschillende rijken. (I, 184)

 De vraag die werd gesteld gaat over de mensapen (niet mensen) en verwijst naar wat zij zullen zijn geworden wanneer zij niet langer mensapen zijn, noch zullen zij mensen zijn geworden in de komende zesde of zevende wortelrassen van de mensheid (van de vierde ronde).
 Er is het idee gegeven dat een aanwijzing om de vraag te kunnen begrijpen ligt in de verklaring die zal worden gegeven in deze twee zinnen: (1) ‘de mensapen die uit moeten sterven in ons ras, wanneer hun monaden zullen zijn bevrijd’; (2) ‘vervolgens in de laagste menselijke vormen van de vijfde ronde.’
 Zin (1) wil zeggen dat de monaden niet langer zullen verschijnen in de voertuigen van de mensapen. De mensapen zullen dan elementale voertuigen (of rupa’s) gaan aannemen waarin geen menselijke ontwikkeling is ervaren. De strekking van zin (2) houdt in dat er geen stadia van evolutionaire ontwikkeling zullen worden ondernomen door de entiteiten die zijn overgegaan in de ‘hoogste elementalen van het zesde en zevende ras’ omdat de monaden dan voertuigen gebruiken waarin geen ontwikkelingsstadia zijn ervaren (hoogste elementalen), daarom zullen deze elementale rupa’s evolutionair gezien niet vooruitgaan gedurende de vierde ronde. Zij zullen wel voertuigen van de ‘laagste menselijke vormen’ opnemen in de vijfde ronde.
 Er is nog iets waar we rekening mee moeten houden. Om op deze aarde gedurende de vierde ronde te kunnen slagen, waardoor we naar de volgende bol van de aardketen (bol E) kunnen gaan, moet een mens zijn ontwikkeling in zeven wortelrassen op bol D hebben voltooid. Maar deze entiteiten die mensapen waren, hebben geen ervaring opgedaan met het werken met het manas-beginsel en zullen die staat niet kunnen bereiken voor de vijfde ronde — zoals gezegd in het geciteerde stuk uit De Geheime Leer.

F

233

Vr. — ŚISHTAS: Kunnen deze ‘achterblijvers’ worden beschouwd als een gradatie van bewustzijn die het totaal aan verzamelde ervaringen op de bol of bollen die nu worden verlaten, bevatten?

Antw. — Hoewel deze vraag zeker een uitdaging bevat, is het idee dat het woord śishṭa kan worden gebruikt voor ‘een gradatie van bewustzijn’ niet juist, omdat dit San­skrietwoord in de esoterische filosofie een compleet andere betekenis heeft. En hoewel de vraagsteller het juist heeft dat śishṭa ‘achterblijver’ betekent — omdat het woord śishṭa stamt van de werkwoordstam śish met de betekenis van verlaten, of achterblijven.
 Hier is de verklaring. In de esoterische filosofie stellen de śishṭa’s die wezens voor die de verst gevorderde individuen moeten zijn, evolutionair gezien, van elk en ieder van de tien natuurrijken die hun ontwikkeling doormaken op de zeven bollen van de aardketen. Deze verst gevorderde entiteiten blijven op aarde achter in plaats van hun eigen ontwikkelingscyclus voort te zetten door naar de volgende bol in de reeks van zeven bollen over te gaan — wat gebeurt wanneer de zeven stadia van ontwikkeling zijn volbracht (de zeven wortelrassen) — deze verst gevorderde wezens blijven achter, op dezelfde bol waarin de zeven ontwikkelingsstadia zijn volbracht, en daarom worden zij śishṭa’s genoemd, omdat zij de ‘achterblijvers’ van de evolutionaire stroom zijn.
 Om het nog verder uit te diepen, kijk naar de huidige staat van ontwikkeling van de mensheid op bol D van de aardketen. Deze evolutionaire stroom vertegenwoordigt de vierde van zeven rondes die nodig zijn voor het voltooien van de menselijke staat van evolutie (op bol D). Dit betekent dat het vierde beginsel, kāma (begeerte) overheerst en wordt benadrukt en zal blijven overheersen (evolutionair gezien) op bollen E, F en G. Maar er zijn gevorderde individuen die ‘vijfderonders’ worden genoemd — wat aangeeft dat zij hun vierde ronde van ontwikkeling al hebben voltooid. Als gevolg hiervan zullen deze vijfderonders, wanneer de grote massa van het mensenrijk van bol D naar bol E gaat, achterblijven op deze bol D en worden daarom dan ook śishṭa’s genoemd.
 De vijfderonders ‘behouden het bewustzijn’ van hun evolutionaire ervaringen op de huidige bol.
 Wanneer we nu terugkeren naar de woorden van de vraag rond de ‘mate van bewustzijn die het totaal van alle ervaringen bevat’ moeten we zeggen, ja, inderdaad, de ‘mate van bewustzijn’ wordt behouden in het onsterfelijke deel van een mens — atman, buddhi, buddhi-manas. En het totale overzicht is beschikbaar voor die individuen die de zeven ronden hebben voltooid die nodig zijn om tot mens te evolueren...

Ja, de ‘volledige’ herinnering aan onze levens (gezamenlijke levens) keert terug aan het einde van alle zeven ronden, op de drempel van het lange, lange nirvāṇa, dat ons wacht nadat wij bol Z hebben verlaten. Aan het einde van de afzonderlijke ronden herinneren wij ons alleen het totaal van onze laatste indrukken, die wij hadden uitgekozen, of beter, die zich aan ons hebben opgedrongen en ons in devachan volgden. (De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett, 185)

Vr. — Blijft deze kwaliteit van bewustzijn achter in het aurisch ei van elke bol na zijn vertrek en is een deel van dit ‘bewustzijn’ slapend achtergelaten in het aurisch ei van iedere entiteit die zich tijdens de ronde heeft ontwikkeld?

Antw. — We zouden een onderscheid moeten maken tussen (a) de kwaliteit van bewustzijn van elke bol, en (b) van iedere individuele entiteit. Het bewustzijn van de bol blijft achter bij elke bol: het bewustzijn van elke individuele entiteit blijft achter bij die entiteit, zoals zojuist uitgelegd in het citaat. Bovendien zouden we ons moeten herinneren dat het aurisch ei nu aanwezig is, zelfs tijdens het leven op aarde en het bewustzijn behoudt van de levens (meervoud) dat door een individuele entiteit op aarde wordt geleefd. Deze herinnering kan worden verbonden aan het begrip skandha’s — eigenschappen. Misschien bedoelde de vraagsteller eigenlijk skandha’s in plaats van śishṭa’s?
 Nu er een klein verschil is tussen de śishṭa’s (a) gedurende de ontwikkelingscyclus op aarde en (b) aan het einde van de cyclus van zeven ronden, is het goed een citaat van de geschriften van H.P. Blavatsky aan te halen dat hierop ingaat...

...zegt Dewan Bahadur Raghunath Rao uit Madras: ‘Aan het eind van elk manvantara vindt de vernietiging van de wereld plaats; maar één krijger, zeven rishi’s, en de kiemen worden gered van de ondergang. Volgens hen maakt God (of Brahmā) de goddelijke wet of de Veda’s bekend ...zodra een manvantara begint, worden deze wet ten afgekondigd...en worden bindend...tot het eind van dat manvantara. Deze acht personen worden śishṭa’s genoemd, of overblijvers, omdat ze de enige overgeblevenen zijn nadat alle anderen zijn vernietigd. Hun handelingen en voorschriften staan daarom bekend als śishṭāchāra. Ze worden ook ‘sadāchāra’ genoemd, omdat zulke handelingen en voorschriften niets anders zijn dan die welke altijd hebben bestaan.’
  Dit is de orthodoxe zienswijze. De geheime zienswijze spreekt over zeven ingewijden die het dhyāni-chohanschap hebben bereikt tegen het einde van het zevende ras op deze aarde, die tijdens haar ‘verduistering’ op de aarde worden achtergelaten met de kiem van elk mineraal, elke plant en elk dier, dat geen tijd had om tot mens te evolueren voor de volgende ronde of wereldperiode.(H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, II, 462-3)

^

234

Vr. — In de derde stanza van de Stanza’s van Dzyan, over het ontstaan van de mens, wordt gezegd dat de heren van de maan ‘elk naar het hem toegewezen land ging: zeven van hen, elk naar zijn deel’ (II, 77). Worden hier echt fysieke stukken land of zones bedoeld? Zo ja, is het ongeveer bekend waar zij waren op deze bol (wanneer we bedenken dat de indeling van de continenten heel anders zou zijn geweest dan tegenwoordig)?

Antw. — Jazeker, want er wordt gezegd in śloka 14 dat ‘de zeven menigten, de ‘uit wil (of verstand) geboren heren’, gedreven door de geest van het leven-schenken (fohat), mensen van zich afscheiden, ieder op zijn eigen gebied’ (II, 86). Het is waar dat de indeling van de continenten geheel anders was dan tegenwoordig. In feite werd het eerste continent in een toelichting als volgt beschreven...

Bij het eerste begin van het (menselijk) leven was het enige droge land aan het rechter uiteinde van de bol, waar deze (de bol) bewegingloos is. (De twee polen worden het rechter en het linker uiteinde van onze bol genoemd — het rechter is de noordpool — of het hoofd en de voeten van de aarde. Elke weldadige (astrale en kosmische) werking komt vanuit het noorden; elke dodelijke invloed van de zuidpool. Hoe dichter men tot de polen nadert, hoe minder draaiing men voelt; aan de polen zelf wordt de dagelijkse rotatie helemaal geneutraliseerd. Vandaar de uitdrukking dat de bol ‘bewegingloos’ is.

De hele aarde was één uitgestrekte waterwoestijn, en de wateren waren lauw...Daar werd de mens geboren op de zeven zones van het onsterfelijke, het onverwoestbare van het manvantara. (Het occultisme stelt dat het land of eiland dat de noordpool als een kap bekroont, het enige is dat tijdens het hele manvantara van onze ‘ronde’ blijft bestaan. Alle centrale continenten en landen zullen om de beurt en herhaaldelijk van de zeebodem oprijzen, maar dit land zal nooit veranderen.

 Als we de leer dus goed begrijpen, strekte het eerste continent dat ontstond zich als één ononderbroken korst uit over de hele noordpool en ligt het daar nog steeds — voorbij die binnenzee die aan de weinige poolreizigers die haar hebben waargenomen een onbereikbare luchtspiegeling toescheen.(II, 400-1 & vn)

 In śloka 13 vinden we een nog ruimere uitleg met betrekking tot de landen, want daarin wordt duidelijk gemaakt dat er zeven heren van de maan waren, en dat elk naar zijn eigen land ging. Net zoals elk van de zeven heren behoorde tot een van de heilige planeten, zo was elk van de zeven landen onder het bestuur geplaatst van een van de zeven heilige planeten. De heilige planeten zijn (1) de zon (vervangt een planeet); (2) Jupiter; (3) Venus; (4) Saturnus; (5) Mercurius; (6) Mars; (7) de maan (vervangt een planeet).

Vr. — (a) Als het eerste continent de hele noorpool zou hebben omvat en zo tot aan de dag van vandaag zou zijn gebleven, kunnen we dan enig idee hebben waar die zeven landen eigenlijk zouden moeten hebben gelegen, gezien ons huidige continentale stelsel?
 (b) Ik heb horen zeggen dat er zeven krachtcentra op verschillende plaatsen op de aarde zouden zijn.
 (c) Zouden die de oorspronkelijke zeven landen kunnen zijn?

Antw. — (a) Nee, omdat het eerste continentale stelsel gescheiden raakte van de landen van het tweede continentale stelsel.

De eeuwig bloeiende landen van het tweede continent (Groenland, onder andere) werden achtereenvolgens veranderd van Edens met hun eeuwige lente tot een Hades van de Hyperboreeërs. Deze transformatie was een gevolg van de verplaatsing van de grote wateren van de aarde, en van oceanen die hun beddingen verlegden; en het grootste deel van het tweede ras kwam om bij deze eerste grote stuiptrekking van de evolutie en consolidatie van de aarde tijdens het tijdperk van de mens. Er zijn al vier van zulke grote rampen geweest. En we kunnen als de tijd daarvoor gekomen is voor onszelf een vijfde verwachten.(II, 138)

 [In de Purāṇa’s wordt de aarde inderdaad in zeven landen verdeeld.]
 De ‘aarde die drijft’ op de universele oceaan (van de ruimte), die Brahmā in de Purāṇa’s in zeven zones verdeelt, is prithivī, de wereld die in zeven beginselen wordt verdeeld; een kosmische verdeling, die er metafysisch genoeg uitziet, maar die in werkelijkheid in haar occulte gevolgen fysiek is. Vele kalpa’s later wordt onze aarde genoemd, en op haar beurt in zeven zones verdeeld, volgens dezelfde wet van analogie die de oude filosofen leidde. Waarna men er zeven continenten, zeven eilanden, zeven oceanen, zeven zeeën en rivieren, zeven bergen, en zeven klimaten, enz., op aantreft.(id, 616)

 In reactie op (b). Er is inderdaad een fragment waarin wordt gewezen op de ‘centra van kracht’ op de aarde die, als we ons tot de aarde beperken, kunnen...

...aantonen dat, evenals de etherische vormen van de eerste mensen eerst door zeven dhyāni-chohanische krachtcentra in zeven zones zijn geprojecteerd, er ook centra van scheppende kracht zijn voor elke OUDER- of stamsoort van de vele vormen van het planten- en dierenleven. Ook dit is geen ‘speciale schepping’; noch is er sprake van een ‘ontwerp’, behalve in het algemene ‘basisplan’ dat door de universele wet is uitgewerkt.(II, 732)

 In reactie op (c): Zeker niet. Omdat stanza 10, śloka 38 (ontstaan van de mens) zegt...

Twee aan twee op de zeven gebieden, zo bracht het derde (ras) (de mensen van) het vierde (ras) voort.(II, 227)

 Dit geeft aan dat elk van de zeven landen werd bewoond door het respectievelijke lid dat behoorde bij dat typische gebied, op het derde continentale stelsel.

H

235

Vr. — Wat is het verschil tussen parabrahman en paramatman?

Antw. — Parabrahman — letterlijk voorbij brahman; vandaar het grenzeloze Al, het Absolute. Het alomaanwezige, eeuwige, grenzeloze en onveranderlijke beginsel. Nu brahman wordt omschreven als de allerhoogste hiërarch van een stelsel (of dat stelsel nu een cosmos is of een heelal) impliceert de filosofische strekking van het woord parabrahman dat wat voorbij de allerhoogste hiërarch is (want para betekent ‘voorbij’). Het ‘voorbij’ is niet dat wat eindig is, noch verwijst het naar ‘andere heelallen’, voor zover elk ‘ander heelal’ zijn kosmische hiërarch heeft — die brahman wordt genoemd.
 Paramatman: parama — oorspronkelijk, allerhoogste; atman — het zelf, de geest; vandaar het allerhoogste zelf of allerhoogste geest van het heelal, beschouwd als de bron van atman. In De Geheime Leer wordt de term ‘overziel’ gebruikt als een equivalent voor paramatman...

Dat alle zielen in essentie identiek zijn aan de universele overziel, die zelf een aspect is van de onbekende Wortel. (I, 17)

 De volgende citaten geven het gebruik van de twee termen aan:

Parabrahman (de ene werkelijkheid, het absolute) is het gebied van het absolute bewustzijn, dat wil zeggen die essentie die geen enkel verband heeft met het voorwaardelijke bestaan, en waarvan het bewuste bestaan een voorwaardelijk symbool is. (I, 15)

 En wanneer hij werkelijk beseft dat alles in de natuur deel uitmaakt van de Ene, bereikt hij de allerhoogste geest (paramatman). (Bhagavad-Gita, xiii, śl. 30)

 De oceaan van het leven is volgens een term in de Vedāntafilosofie — als ik me niet vergis — het ‘Ene leven’, paramātman, wanneer de transcendentale hoogste ziel wordt bedoeld. (Een toelichting op De Geheime Leer, 93)

Vr. — Wat is de relatie tussen mūla­pra­kriti en parabrahman, als die er al is?

Antw. — ‘Parabrahman is een onvoorwaardelijke en absolute werkelijkheid, mūla­pra­kriti is een soort sluier die eroverheen wordt geworpen.’ (I, 10)

 Dan is er nog dit stukje in Een toelichting op De Geheime Leer :

als we de hindoekosmogonieën raadplegen, zien we dat parabrahm daarin zelfs niet wordt genoemd, uitsluitend mūla­pra­kriti. Deze laatste is als het ware de bekleding of het aspect van parabrahm in het onzichtbare heelal. Mūlaprakriti betekent de wortel van de Natuur of de materie. Maar parabrahm kan niet de ‘wortel’ worden genoemd, want het is de absolute wortelloze wortel van alles. We moeten daarom beginnen bij mūla­pra­kriti, of de sluier van dit onkenbare. (5)

 Bij het begin van een groot manvantara manifesteert parabrahman zich als mūla­pra­kriti en vervolgens als de logos. Deze logos is gelijkwaardig aan het ‘onbewuste universele denkvermogen’, enz., van de westerse pantheïsten. Hij vormt de basis van de SUBJECT-kant van het gemanifesteerde zijn, en is de bron van alle manifestaties van individueel bewustzijn. Mūlaprakriti, of oorspronkelijke kosmische substantie, is de grondslag van de OBJECT-kant van de dingen — de basis van alle objectieve evolutie en van het ontstaan van de Kosmos. Kracht komt dus niet met de oorspronkelijke substantie uit de verborgenheid van parabrahman tevoorschijn. Ze is de omzetting in energie van het boven-bewuste denken van de logos, die vanuit de potentiële verborgenheid in de ene werkelijkheid — bij wijze van spreken — wordt gegoten in de objectivering van de logos. Hieraan ontspringen de wonderbaarlijke wetten van de stof: van hier komt ook de ‘eerste indruk’ die door bisschop Temple met zo weinig resultaat is besproken. Kracht komt dus niet gelijktijdig met de eerste objectivering van mūla­pra­kriti. Maar omdat laatstgenoemde zonder kracht noodzakelijkerwijs volkomen inert is — een zuivere abstractie — is het niet nodig een al te fijn spinnenweb van subtiliteiten te weven betreffende de volgorde van de kosmische basisbeginselen. Kracht volgt op mūla­pra­kriti, maar zonder kracht bestaat mūla­pra­kriti in feite niet. (II, 24-5)

&

236

Vr. — Wat is de betekenis van ākāśa?

Antw. — Ākāśa is afgeleid van de werkwoordstam kaś — schijnen, schitteren, dus letterlijk ‘de schitterende substantie’ en wordt omschreven als een fijnzinnige, supergevoelige geestelijke essentie. Het wordt op twee verschillende manieren gebruikt:
(1) In verband met de tattva’s en gezien als een etherische kracht: de vijfde in de reeks van elementbeginselen — de andere vier zijn lucht, vuur, water en aarde. Het wordt vaak aether genoemd, zodat duidelijk moet worden dat ākāśa niet hetzelfde is als de ether van de wetenschap.
(2) ‘Ākāśa is het eeuwige goddelijke bewustzijn, dat zich niet kan differentiëren, geen eigenschappen kan hebben, noch kan handelen; handeling behoort tot dat wat erdoor wordt weerkaatst of weerspiegeld. Het onvoorwaardelijke en oneindige kan geen verband hebben met het eindige en voorwaardelijke.’ (Een toelichting op De Geheime Leer, 85)

Vr. — Heeft het astrale licht te maken met ākāśa?

Antw. — Er is een relatie, gezien het feit dat de term ‘astraal licht’ op twee manieren wordt gebruikt: (1) Als het universele astrale licht en (2) het aardse astrale licht — dat de laagste lagen van ākāśa voorstelt en dit aspect is, technisch gezien, het lingaśarīra van de aarde.

Het astrale licht staat in dezelfde betrekking tot ākāśa en anima mundi, als Satan tot de godheid. Ze zijn een en hetzelfde, gezien vanuit twee standpunten: het spirituele en het psychische — de bovenetherische of verbindende schakel tussen stof en zuivere geest — en het fysieke. (I, 197vn.)

 Ākāśa, het astrale licht, kan in een paar woorden worden omschreven; het is de universele ziel, de moederschoot van het heelal, het ‘mysterium magnum’ waaruit alles wat bestaat wordt geboren door scheiding of differentiatie. Het is de oorzaak van het bestaan; het vult de hele oneindige ruimte; het is in zekere zin de ruimte zelf, of zowel haar zesde als zevende beginsel.(II, 511-2)

 De volgende citaten moeten het ākāśa duidelijker maken door het vanuit een andere bron te belichten.

Alles bestaat in het ABSOLUTE of de goddelijke gedachte, en er is geen tijd geweest waarin het daar niet bestond; maar de goddelijke ideatie wordt beperkt door de universele manvantara’s. Het gebied van ākāśa is de ongedifferentieerde noumenale en abstracte ruimte, die zal worden ingenomen door de chidākāśa, het gebied van oorspronkelijk bewustzijn. Het heeft in de occulte filosofie echter verschillende graden; in feite ‘zeven gebieden’...Het astrale licht weerspiegelt de drie hogere bewustzijnsgebieden en het bevindt zich boven het lagere, aardse gebied; het strekt zich dus niet uit voorbij het vierde gebied, waar, zoals men zou kunnen zeggen, ākāśa begint.
 Men moet in gedachten houden dat er een groot verschil is tussen het astrale licht en ākāśa. Het laatste is eeuwig, het eerste periodiek. Het astrale licht verandert niet alleen met de mahāmanvantara’s, maar ook met elke onder-periode en planetaire cyclus of ronde.(Een toelichting op De Geheime Leer, 84)

 Er is nóg een denkbeeld in verband met ākāśa...

Volgens de boeddhisten bevindt zich in ākāśa die eeuwige potentiële energie die als taak heeft om alle zichtbare dingen uit zichzelf te ontwikkelen.
 Dat wil zeggen dat het Indo-Europese ākāśa een ander woord is voor de boeddhistische RUIMTE (in haar metafysische betekenis).(H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, I, 469-70)

Vr. — Wat is de relatie tussen het astrale licht en de optekenaars?

Antw. — Hier worden de goddelijke wezens bedoeld die bekend zijn als de lipika’s — een woord dat stamt van het San­skriet werkwoord lip schrijven, dus de goddelijke schrijvers.

Deze goddelijke wezens houden op mystieke manier verband met karma, de wet van vergelding, want ze zijn de optekenaars of geschiedschrijvers, die op de (voor ons) onzichtbare tafelen van het astrale licht, ‘de grote beeldengalerij van de eeuwigheid’, een getrouw verslag afdrukken van elke handeling en zelfs gedachte van de mens, van alles wat was, is, of ooit zal zijn, in het heelal van verschijnselen...
 Omdat de lipika’s in verband staan met het lot van ieder mens en met de geboorte van ieder kind, waarvan het leven al in het astrale licht is geschetst — niet als noodlot, maar alleen omdat de toekomst, evenals het VERLEDEN, altijd leeft in het HEDEN — kan men ook zeggen dat ze invloed hebben op de wetenschap van de horoscopie.(I, 104-5)

 Interessant in verband met het proces van het afdrukken van het verslag dat hier is beschreven zijn de gedemonstreerde vermogens van psychometristen. Wanneer H.P. Blavatsky over psychometristen schrijft noemt zij de Dentons [hier zijn hun fascinerende boeken als pdf te downloaden, zoekwoorden 'Denton psychometric'], die zoals zij zegt...

hun psychometrische vermogens wonderbaarlijk ver hadden ontwikkeld.
 Als een voorwerp — een brief, een kledingstuk, een brok steen of ander materiaal van een gebouw, of geologisch materiaal, enz. — aan hen in handen werd gegeven om vast te houden of tegen het midden van het voorhoofd te houden — 2,5 cm boven de wenkbrauwlijn — kwamen ze onmiddellijk in harmonisch contact met het ākāśa, of de ziel, van de persoon of het ding met wie of waarmee het voorwerp in relatie had gestaan, en konden ze er een beschrijving van geven. Stap voor stap bewezen deze onderzoeken de waarheid van de oude IndoEuropese leer dat het ākāśa (de ether) de wieg en het graf van de objectieve natuur is; en dat het het onuitwisbare verslag bevat van alles wat ooit heeft bestaan, elk verschijnsel dat zich ooit in de buitenwereld heeft voorgedaan.(H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, II, 158-9)

J

237

Vr. — Is het voor de monade mogelijk om een reeks geboortes van zichzelf op aarde te zien?

Antw. — ‘...Als de monade van leven naar leven voortgaat en na elk nieuw aards bestaan haar lagere en devachanīsche gebieden doorloopt, moeten de in elk leven gevormde onderlinge banden niettemin verzwakken en ten slotte hun kracht verliezen, voordat ze kan worden wedergeboren. Het verslag van die relaties blijft onuitwisbaar bestaan in het ākāśa, en ze kunnen altijd opnieuw worden bekeken wanneer het wezen in een bepaald leven zijn latente spirituele vermogens evolueert tot het ‘vierde stadium van dhyāna’: maar hun greep op het wezen wordt geleidelijk minder groot. Dit wordt bereikt in het devachan tussen twee levens; en wanneer de persoonlijke banden — magnetische of psychische, zoals men ze misschien liever noemt — die de devachanī binden aan andere entiteiten uit het direct eraan voorafgaande leven, hetzij familieleden of vrienden, zijn versleten, is hij vrij om verder te gaan op zijn cyclische pad. Als deze vernietiging van persoonlijke banden geen feit was, dan zou ieder wezen tijdens de kalpa verstrikt raken in de netten van zijn relaties uit het verleden met de vele vaders, moeders, zusters, broers, echtgenoten, enz., van zijn talloze levens: werkelijk een grote warboel! (H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, II, 199)

_

238

Vr. — Wat is het San­skrietwoord voor het in De Geheime Leer gebruikte woord overziel, dat in de derde grondstelling aan bod komt: ‘Dat alle zielen in essentie identiek zijn aan de universele overziel...’ (I, 17).

Antw. — Laten we eerst aandacht schenken aan de omschrijving van overziel van het woordenboek: Het geestelijke element van het heelal dat oneindig is en waaraan eindige zielen hun wezen en bestaan aan ontlenen; een woord dat is gebruikt door Emerson voor een filosofisch denkbeeld van de godheid, en lijkt enigszins op wat in de theologie de Heilige Geest wordt genoemd — die de goddelijke geest is — de derde persoon van de heilige drie-eenheid, de trooster van zielen.
 Het San­skrietwoord werd gegeven bij de uitleg van overziel, toen er sprake was van de universele overziel, in dit stukje...

Kosmische ideatie, MAHAT of intelligentie, de universele wereldziel, het kosmische noumenon van de stof, de grondslag van de verstandelijke werkingen in en van de natuur, ook MAHāBUDDHI genoemd.(I, 16)

 De uitleg van mahat wordt in het volgende citaat gegeven:

De UNIVERSELE ZIEL is niet de inerte oorzaak van de schepping of (para)brahman, maar eenvoudig dat wat we het zesde beginsel van de verstandelijke kosmos noemen, op het gemanifesteerde bestaansgebied. Ze is mahat, of mahābuddhi, de grote ziel, het voertuig van de geest, de eerste oorspronkelijke weerspiegeling van de vormloze OORZAAK, en dat wat zelfs boven de GEEST staat.(id, 420)

 Ook het gebruik van het woord ziel wordt opgehelderd...

Met andere woorden, geen zuiver spirituele buddhi (goddelijke ziel) kan een onafhankelijk (bewust) bestaan hebben voordat de vonk die voortkwam uit de zuivere essentie van het universele zesde beginsel — of de OVERZIEL — door elke grondvorm van de verschijnselenwereld van dat manvantara is heengegaan... (id, 17)

L

239

Vr. — Wordt mahat in De Geheime Leer niet geassocieerd met pradhāna?

Antw. — Ja, het wordt op de volgende wijze gebruikt...

...MAHAT is het eerste voortbrengsel van pradhāna, of ākāśa, en mahat — universele intelligentie, ‘waarvan buddhi de kenmerkende eigenschap is’ — is niets anders dan de logos, want hij wordt ‘Īśvara’, Brahmā, Bhāva, enz., genoemd. (I, 256)

 Īśvara is het allerhoogste wezen en pradhāna is gelijk aan mūla­pra­kriti, de tekst gaat verder met...

Kortom, hij is de ‘schepper’ of het goddelijk denkvermogen, actief scheppend, ‘de oorzaak van alle dingen’. Hij is de ‘eerstgeborene’, over wie de Purāṇa’s ons meedelen dat ‘mahat en de aarde de innerlijke en uiterlijke grenzen van het heelal zijn’. (id., 256-7)

 Hier volgt nu een verklaring van pradhāna...

Wat is pradhāna anders dan mūla­pra­kriti, de wortel van alles, in een ander aspect? Want hoewel over pradhāna later wordt gezegd dat het evenals al het andere in de godheid opgaat, opdat in de pralaya het ENE absolute overblijft, wordt het toch als oneindig en onsterfelijk beschouwd....Vandaar dat pradhāna zelfs in de Purāṇa’s een aspect van parabrahman is, niet iets wat is geëvolueerd, en hetzelfde moet zijn als de mūla­pra­kriti van de Vedānta. ‘Prakriti in haar oorspronkelijke toestand is ākāśa’, zegt een Vedāntageleerde. Het is bijna de abstracte natuur.
 Ākāśa is dus pradhāna in een andere vorm, en kan als zodanig geen ether zijn, de altijd onzichtbare middenstof, waaraan zelfs de natuurwetenschap het hof maakt. Het is evenmin astraal licht. (I, 256)

 Nog een laatste citaat met betrekking tot zowel pradhāna als mahat, kort maar nauwkeurig...

Mūlaprakriti is hetzelfde als ākāśa (zeven graden). Mahat is het positieve aspect van ākāśa en is het manas van het kosmische lichaam. Mahat is voor ākāśa als manas is voor buddhi, en pradhāna is niet anders dan een andere naam voor mūla­pra­kriti. (V, 519)

"

240

Vr. — In het artikel over dieren en reïncarnatie is het mij niet helemaal duidelijk wat het verschil is tussen wat er gebeurt tijdens een klein pralaya (een soort obscuratie?) en een grote (lijkt op nirvāṇa?).

Antw. — Als de vraag impliceert dat ‘obscuratie’ tijdens een kleiner pralaya de afwezigheid betekent van evolutionaire activiteit, en dat een groot pralaya een toestand betekent die ‘lijkt op nirvāṇa’ voor de monaden, dan is het in overeenstemming met de denkbeelden van De Geheime Leer.
 Om daar nog aan toe te voegen, elk planetair stelsel (zoals planeetketen aarde) bestaat uit zeven bollen, op elk daarvan ervaren de natuurrijken hun zeven stadia van evolutionaire activiteit. De doorgang van de natuurrijken van de eerste tot de zevende bol betekent de voltooiing van een ronde.

Na de pralaya, hetzij de grote of de kleine pralaya (laatstgenoemde laat de werelden in statu quo), is het eerste dat opnieuw tot actief leven ontwaakt, het plastische ākāśa...
 (in statu quo wil zeggen in zijn huidige toestand)
 Tijdens de grote kosmische of zelfs zonne-pralaya’s blijven de fysieke organismen niet in statu quo, en hun psychische beginselen al helemaal niet, maar alleen hun ākāśische of astrale ‘foto’s’. Maar gedurende de kleine pralaya’s blijven de planeten, als ze eenmaal door de ‘nacht’ zijn overvallen, intact, hoewel ze dood zijn, zoals een reusachtig dier dat in het poolijs is gevangen en ingesloten, eeuwenlang in dezelfde toestand blijft.(I, 18)

...na een absolute pralaya, of wanneer het vooraf bestaande materiaal slechts bestaat uit ÉÉN element, en de ADEM ‘overal is’, werkt laatstgenoemde van buiten naar binnen. Na een kleine pralaya daarentegen, wanneer alles in statu quo is gebleven — in, bij wijze van spreken, een bevroren toestand, zoals de maan — beginnen bij de eerste trilling van het manvantara de planeet of planeten hun wederopstanding tot het leven van binnen naar buiten.(I, 12)

N

241

Vr. — Wat betreft de verklaring die was geciteerd uit Een toelichting op De Geheime Leer, 84, ‘Het astrale licht verandert niet alleen met de mahāmanvantara’s, maar ook met elke onder-periode en planetaire cyclus of ronde’ — in welk opzicht beïnvloeden deze veranderingen de reïncarnerende entiteiten? En wat houden die veranderingen in?

Antw. — De veranderingen zullen plaatsvinden door middel van de tattva’s (de elementbeginselen) die worden veranderd door middel van een nieuw toegevoegd tattva die in elke volgende ronde actief gaat worden. Net zoals er een nieuw toegevoegde tattva actief werd voor de evolutionaire activiteit van de wezens gedurende de huidige vierde ronde, zal er in de volgende ronde, de vijfde, duidelijke veranderingen in de voertuigen (of lichamen) van de reïncarnerende entiteiten plaatsvinden.
 De lijst van tattva’s voorziet in drie extra elementen die nu nog onbekend zijn maar die ontwikkeld zullen worden in toekomstige tijdperken — aangezien de esoterische filosofie stelt dat er een ronde nodig is om één elementbeginsel (of tattva) volledig tot ontwikkeling te brengen. Nu de mensheid zich ontwikkelt in de vierde ronde, zal het elementbeginsel dat aan het ontwikkelen is dat van de ‘laagste’ of dichtste tattva zijn, en naar analogie passen bij onze vierde ronde, die van de aarde. Net zo zal elke tattva een overheersende relatie hebben met elk van de volgende ‘zevens’: met de zeven ronden; met de zeven wortelrassen; met de zeven bollen (van de planeetketen); met de zeven kosmische beginselen; met de zeven menselijke beginselen en met de zeven zintuigen. Maar deze analogie is alleen van toepassing op de basale tattva of het voortgebrachte elementbeginsel en niet zozeer op het ontwikkelde product dat vertrouwd is met dit gebied.
 Hier volgt een overzicht van de elementbeginselen in een afdalende emanationele reeks:

1. Adi-tattva, oorspronkelijke universele kracht

2. Anupapadaka-tattva, geest

3. Ākāśa-tattva, aether

4. Taijasa-tattva, vuur

5. Vayu-tattva, lucht

6. Apas-tattva, water

7. Prithivi-tattva, aarde.

'

242

Vr. — Wat is de betekenis van de zeven zonen?

Antw. — Dit hangt af van het filosofische stelsel dat in die bepaalde context in De Geheime Leer wordt besproken. Wanneer het functioneren van een planetair stelsel wordt besproken, worden de zeven zonen van leven op de volgende manier genoemd: de zeven zonen van licht emaneerden uit het gebied van bewust leven, als de zeven tongen van een vlam. En de zonen van het licht zijn in de Stanza’s van Dzyan...

De oorspronkelijke zeven, de eerste zeven ademtochten van de draak van wijsheid, brengen op hun beurt uit hun heilige ronddraaiende ademtochten de vurige wervelwind voort. (I, 106)

 Waaraan de volgende belangrijke opmerking wordt toegevoegd.

Van alle stanza’s is deze misschien wel het moeilijkst te verklaren. De gebruikte taal is alleen begrijpelijk voor degene die volkomen vertrouwd is met de oosterse allegorie en de opzettelijk duistere taal daarvan.(id.)

 Nu het woord ademtocht duidt op een periode van activiteit, of een manvantara, vooral in verband met de stanza’s, stellen de zeven ademtochten de oorspronkelijke zeven voor die door de draak van wijsheid zijn voortgebracht — dat wil zeggen, wijsheid die nu in zijn ‘gemanifesteerde vorm’ is. De ronddraaiende ademtochten duiden op wat is voortgebracht door de oorspronkelijke zeven — namelijk de dhyāni-boeddha’s. Er wordt een aanwijzing gegeven voor wat betreft de betekenis van de ‘vurige wervelwind’. Het is...

...het gloeiende kosmische stof dat slechts magnetisch de leidende gedachte van de ‘scheppende krachten’ volgt, zoals ijzervijlsel de magneet. Toch is dit kosmische stof iets meer, want elk atoom in het heelal heeft de mogelijkheid van zelfbewustzijn in zich, en is, evenals de monaden van Leibniz, een heelal op zichzelf en voor zichzelf. Het is een atoom en een engel.(I, 107)

 Wat een prachtige gedachte! En dit is zo omdat elk atoom is doortrokken van het Ene leven en is geworteld in de voortbrengende Bron. Vandaar dat elk atoom deel uitmaakt van de Wet van essentiële eenheid.
 De volgende śloka van Stanza 5 verbindt ook de oorspronkelijke zeven en de dhyāni-boeddha’s, en wel op de volgende wijze (het eerste woord ‘zij’ duidt op de oorspronkelijke zeven, dat wil zeggen de zeven zonen):

Ze maken hem tot de boodschapper van hun wil. De dzyu wordt fohat ... (Stanza 5, śloka 2)

 Men ziet hier dat de ‘oorspronkelijke zeven’ fohat gebruiken als hun vāhana (voertuig, of het gemanifesteerde subject dat het symbool wordt van de macht die het bestuurt). Men noemt fohat daarom de ‘boodschapper van hun wil’ — de vurige wervelwind.
 ‘Dzyu wordt fohat’ — en dit blijkt uit de uitdrukking zelf.... Dzyu staat hier voor de collectieve wijsheid van de dhyāni-boeddha’s.(I, 108)

 De zeven laya-centra zijn de zeven nulpunten... Vanuit deze centra — waarachter de esoterische filosofie ons de vage metafysische contouren laat waarnemen van de ‘zeven zonen’ van leven en licht, de zeven logoi van de hermetische en alle andere filosofen — begint de differentiatie van de elementen die deel gaan uitmaken van de samenstelling van ons zonnestelsel. (I, 138-9)

P

243

Vr. — Wat betekenen de slapende atomen in het volgende citaat?

Wij kennen, en spreken over, ‘levensatomen’ en ‘slapende atomen’ omdat we van mening zijn dat deze twee vormen van energie — de kinetische en de potentiële — worden voortgebracht door een en dezelfde kracht of het ENE LEVEN, en omdat we laatstgenoemde als de bron en beweger van alles beschouwen. (II, 672)

Antw. — De verklaring werd gegeven in een artikel dat was gepubliceerd in Five Years of Theosophy (waarnaar werd verwezen in De Geheime Leer):

Met een ‘levensatoom dat eindeloze transmigraties doormaakt’ wordt dus eenvoudig het volgende bedoeld: in ons occulte taalgebruik beschouwen en noemen we de atomen die door kinetische energie worden gedreven ‘levensatomen’, terwijl die welke tijdelijk in een passieve toestand verkeren en niets dan onzichtbare, potentiële energie bezitten, ‘slapende atomen’ worden genoemd; toch worden beide vormen van energie volgens ons door één en dezelfde kracht, of ‘leven’, voortgebracht.(H.P. Blavatsky: Geselecteerde artikelen, 2, 207)

 De ‘jīva’, of het levensbeginsel, dat een mens, een dier, een plant of zelfs een mineraal bezielt, is ongetwijfeld ‘een vorm van onvernietigbare kracht’, want deze kracht is het ene leven, of de anima mundi, de universele levende ziel; en de diverse vormen waarin de objectieve dingen zich in de natuur in hun aggregaten van atomen aan ons voordoen — zoals mineralen, planten, dieren, enz. — zijn allemaal verschillende vormen of toestanden waarin deze kracht zich manifesteert. Als die kracht bijvoorbeeld in een steen een moment niet actief zou zijn (we zullen niet zeggen zou verdwijnen, want dat is onmogelijk, omdat die kracht alomtegenwoordig is), dan zouden de deeltjes van die steen onmiddellijk alle samenhang verliezen en zou de steen plotseling uiteenvallen, hoewel de levenskracht in zijn deeltjes nog aanwezig zou zijn, maar in een sluimerende toestand.
 Evenzo zou het volgende gedeelte van deze zin, waarin staat dat wanneer de onvernietigbare kracht ‘zich van één groep atomen losmaakt, ze onmiddellijk door een andere groep wordt aangetrokken’ niet betekenen dat die kracht de eerste groep atomen volledig verlaat, maar eenvoudig dat ze haar vis viva of de levende kracht, de bewegingsenergie, op een andere groep overbrengt. (id. 206)

a

244

Vr. — Bestaat er een verschil tussen daivīprakriti en mūla­pra­kriti?

Antw. — Het verschil tussen deze twee termen, die vrij vaak in De Geheime Leer worden genoemd, zijn te vinden in Het goddelijk plan...

Vóórkosmische wortelsubstantie is de betekenis van het San­skrietwoord mūla­pra­kriti, dat een begrip uit de Vedānta is. Mūlaprakriti is een samengesteld woord, opgebouwd uit mula, ‘wortel’ en prakriti, ook een samengesteld woord bestaande uit pra ‘voor’ en kriti van de werkwoordstam kri, ‘doen’, dezelfde wortel waar het woord karma van is afgeleid, letterlijk betekent het dus ‘dat wat het eerder maakte,’ vandaar de bron van oorsprong, voortbrengende substantie, of ‘materie’ of ‘substantie’. Mūlaprakriti is dan de vóórkosmische wortelsubstantie, die goed kan worden beschouwd als de bron en oorsprong van de materiezijde van het gemanifesteerde heelal. Maar deze oorspronkelijke wortelstof moet niet worden gezien als ‘afgescheiden’ van geest, want de twee zijn niet verdeeld, noch moeten ze worden beschouwd als deelbaar in de stadia voor manifestatie. Om het idee technisch tot uitdrukking te brengen: mūla­pra­kriti is avyakta, wat wil zeggen dat de vóórkosmische wortelsubstantie zich niet kan manifesteren. Wanneer geest en stof (purusha en prakriti) gescheiden zijn, is prakriti vyakta, gemanifesteerde materie, differentiatie is dan een feit. Zoals tot uitdrukking gebracht door Subba Row, een kundig vertolker van de filosofie van de Vedānta...‘Vanuit het objectieve gezichtspunt van de logos doet parabrahman zich aan die logos voor als mūla­pra­kriti...Natuurlijk is deze mūla­pra­kriti stoffelijk voor hem, zoals elk stoffelijk voorwerp voor ons stoffelijk is...Parabrahman is een onvoorwaardelijke en absolute werkelijkheid, en mūla­pra­kriti is een soort sluier die eroverheen wordt geworpen.’(I, 10vn.)

 De wortelnatuur is ook de bron van de subtiele onzichtbare eigenschappen in de zichtbare stof. Ze is als het ware de ziel van de ENE oneindige geest. De hindoes noemen haar mūla­pra­kriti, en zeggen dat ze de oorspronkelijke substantie is, die de basis vormt van de upādhi of het voertuig van elk verschijnsel, fysiek, verstandelijk of psychisch. Ze is de bron waarvan ākāśa de uitstraling is.(id, 35)

 En wat is daiviprakriti dan?
Daiviprakti — universeel licht. Een samengesteld San­skrietwoord bestaande uit daivi, van div, schijnen, dus licht, en prakriti, voortbrengende substantie. In het algemeen vertaald als het licht van de ongemanifesteerde logos (de eerste logos). Wanneer het differentieert wordt het fohat.

In de esoterie van de Vedānta is daivīprakriti, het door Īśvara — de logos — gemanifesteerde licht, tegelijk de moeder en de dochter van de logos, of het woord, van parabrahman. In de esoterie van de leringen van over de Himālaya is ze echter — in de hiërarchie van de allegorische en metafysische theogonie — ‘de MOEDER’ of abstracte ideële stof, mūla­pra­kriti, de wortel van de natuur; metafysisch gezien staat ze in verband met ādibhūta, gemanifesteerd in de logos, Avalokiteśvara; en vanuit een zuiver occult en kosmisch standpunt met fohat, de ‘zoon van de zonen’, de androgyne energie die voortkomt uit dit ‘licht van de logos’, en die zich op het gebied van het objectieve heelal manifesteert als de verborgen en ook als de zichtbaar gemaakte elektriciteit — die het LEVEN is.(I, 136-7)

 Het volgende citaat, dat niet zo technisch is, is misschien wat gemakkelijker te begrijpen...

de directe emanatie van het universele denkvermogen, de daivīprakriti (het goddelijk licht dat voortkomt uit de logos) — de kernen van alle ‘uit zichzelf bewegende’ bollen in de kosmos vormde. Ze is de sturende, altijd aanwezige drijfkracht en het levensbeginsel, de levensziel van de zonnen, manen, planeten, en zelfs van onze aarde. (I, 602)

 Als eenheid is het oorspronkelijke licht het zevende, of hoogste, beginsel, daivīprakriti, het licht van de ongemanifesteerde logos. Maar in zijn differentiatie wordt het fohat.(I, 216)

R

245

Vr. — Wat is de betekenis van fohat?

Antw. — Dit is een samengesteld Altaïsch woord...

...en heeft vele betekenissen. Het woord pho, of fo, is in het Chinees de aanduiding voor de ‘dierlijke ziel’, de levengevende nefesh of de levensadem. Sommigen zeggen dat het is afgeleid van het San­skriet ‘bhū’, dat bestaan betekent, of liever de essentie van bestaan. Nu betekent Svayambhu zowel Brahmā als mens. Het betekent zelf-bestaan en zelf-bestaand, dat wat eeuwigdurend is, de eeuwige adem. Als Sat de potentialiteit is van het zijn, dan is pho de potentie van het zijn. De betekenis hangt echter geheel af van de plaats van het accent. Nogmaals, fohat houdt verband met mahat. Het is de weerspiegeling van het universele denkvermogen, de synthese van de ‘zeven’ en van de intelligenties van de zeven scheppende bouwers, of, zoals wij ze noemen, de kosmokratores. Daarom zijn leven en elektriciteit in onze filosofie één, zoals u zult begrijpen. Men zegt dat het leven elektriciteit is en als dat zo is, dan is het ene leven de essentie en wortel van alle elektrische en magnetische verschijnselen op dit gemanifesteerde gebied.(Een toelichting op De Geheime Leer, 78-9)

 In de uitleg bij de eerste grondstelling van De Geheime Leer wordt fohat beschreven als...

...de ‘brug’ waardoor de ‘ideeën’ die in het ‘goddelijk denken’ bestaan, als ‘natuurwetten’ op de kosmische substantie worden afgedrukt. Fohat is dus de dynamische energie van de kosmische ideatie, of, van de andere kant beschouwd, het intelligente medium, de leidende kracht van alle manifestatie, het ‘goddelijk denken’ dat wordt overgebracht en gemanifesteerd door de dhyāni-chohans, de architecten van de zichtbare wereld. Zo is ons be wustzijn afkomstig van de geest of de kosmische ideatie; de verschillende voertuigen waarin dat bewustzijn wordt geïndividualiseerd en tot zelf- of reflectief bewustzijn komt, zijn afkomstig van de kosmische substantie; terwijl fohat in zijn verschillende manifestaties de mysterieuze schakel vormt tussen denkvermogen en materie, het bezielende beginsel dat elk atoom tot leven prikkelt. (I, 16)

 Wanneer wakkergeroepen door de aandrijvende stimulans van fohat, worden de atomen, een voor een, tot leven gebracht en worden actief. Maar er is een belangrijke factor waar we altijd aan zouden moeten denken, namelijk, dat een helder onderscheid zou moeten worden gemaakt tussen de activiteiten van fohat in de stadia vóór manifestatie (die pralaya’s worden genoemd), en de energieën van die altijd aanwezige kracht in het gemanifesteerde heelal, ofwel een manvantara. Dit werd duidelijk benadrukt op de volgende manier...

...fohat is in het nog ongemanifesteerde heelal iets anders dan in de kosmische wereld van verschijnselen. (I, 109)

 Dus wanneer er een periode van manifestatie aanbreekt, is fohat...

...die occulte elektrische levenskracht die, door de wil van de scheppende logos, alle vormen verenigt en samenbrengt, en deze de eerste impuls geeft, die na verloop van tijd wet wordt. Maar in het ongemanifesteerde heelal is fohat dit niet, evenmin als Erõs de latere schitterende gevleugelde Cupido, of LIEFDE, is. Fohat heeft nog niets met de kosmos te maken, want de kosmos is nog niet geboren, en de goden slapen nog in de schoot van de ‘vader-moeder’. Hij is een abstract filosofisch begrip. Hij brengt zelf nog niets voort; hij is eenvoudig die potentiële scheppende kracht, door de werking waarvan het NOUMENON van alle toekomstige verschijnselen zich als het ware verdeelt, maar alleen om zich in een mystieke bovenzinnelijke handeling weer te verenigen, en de scheppende straal uit te zenden. Wanneer de ‘goddelijke zoon’ plotseling tevoorschijn komt, wordt fohat de stuwende kracht, de actieve macht die ervoor zorgt dat het ENE TWEE en DRIE wordt — op het kosmische gebied van manifestatie. Het drievoudige ENE differentieert zich tot het vele, en dan wordt fohat omgezet in die kracht die de elementalen-atomen samenbrengt en maakt dat ze zich verenigen en zich met elkaar verbinden.(id.)

 Terwijl fohat de zeven beginselen van ĀKĀŚA doorloopt, werkt hij in op de gemanifesteerde substantie of het ene element, zoals hierboven is uiteengezet. Door dit te differentiëren in verschillende energiecentra stelt hij de wet van de kosmische evolutie in werking, die, gehoorzamend aan de ideatie van het universele denkvermogen, alle verschillende bestaanstoestanden in het gemanifesteerde zonnestelsel tot leven roept...(id., 110)

 Fohat is dus de verpersoonlijkte elektrische levenskracht, de transcendentale verbindende eenheid van alle kosmische energieën, zowel op de onzichtbare als op de gemanifesteerde gebieden, waarvan de werking — op reusachtige schaal — lijkt op die van een door de WIL voortgebrachte levende kracht, bij die verschijnselen waarbij het schijnbaar subjectieve inwerkt op het schijnbaar objectieve en dat tot activiteit aanzet. Fohat is niet alleen het levende symbool en het voertuig van die kracht, maar wordt door de occultisten ook als een entiteit beschouwd. De krachten waarop hij inwerkt zijn kosmisch, menselijk en aards, en oefenen hun invloed uit op al die verschillende gebieden. Op aards gebied wordt zijn invloed gevoeld in de magnetische en actieve kracht die wordt voortgebracht door de sterke wens van de magnetiseur. Op kosmisch gebied ligt zijn invloed in de opbouwende kracht die bij het vormen van dingen — van het planetenstelsel tot de glimworm en het gewone madeliefje — het plan van de ontwikkeling en de groei van dat bepaalde ding uitvoert.(id, 110-11)

 In zijn secundaire aspect is fohat de zonneenergie, het elektrische levensfluïdum, en het instandhoudende vierde beginsel, de levende ziel van de natuur, bij wijze van spreken, of elektriciteit.(id, 111-12)

b

246

Vr. — Wat is de betekenis van de zeven stralen van de zon?

Antw. — Voordat het wordt beantwoord is het belangrijk dat eraan voorafgaand een vooronderstelling wordt gedaan, namelijk dat alles zevenvoudig is, zowel in het metafysische als in het fysieke heelal (I, 158). Dit gezegd hebbende kunnen we kijken naar drie alinea’s van de toelichtingen op de Stanza’s van Dzyan. Daarin worden de zeven stralen van de zon genoemd...

(23) ‘Op grond van zijn zevenvoudige aard spreken de Ouden over de zon alsof hij wordt getrokken door zeven paarden, in overeenstemming met de metra van de Veda’s; of ook dat de zon, hoewel hij in zijn omloop wordt vereenzelvigd met de ZEVEN ‘gaṇa’s’ (categorieën van zijn), toch ervan verschilt, zoals in feite het geval is; en ook dat hij ZEVEN STRALEN heeft, zoals in feite het geval is...
 (25) ‘De zeven wezens in de zon zijn de zeven heiligen, uit zichzelf geboren uit de inwonende kracht in de voedingsbodem van de moedersubstantie. Zij zenden de zeven hoofdkrachten of stralen uit, die zich aan het begin van pralaya zullen concentreren tot zeven nieuwe zonnen voor het volgende manvantara. De energie waaruit ze plotseling tot een bewust bestaan in elke zon komen, wordt door sommigen Vishṇu genoemd, die de adem van het ABSOLUTE is.
 We noemen dit het ene gemanifesteerde leven — zelf een weerspiegeling van het absolute...
(I, 290)

 (20) ‘Stof of substantie is zowel in onze wereld als daarbuiten zevenvoudig. Bovendien is elk van haar toestanden of beginselen in zeven graden van dichtheid verdeeld. SŪRYA (de zon) toont in zijn zichtbare weerspiegeling de eerste of laagste toestand van de zevende of hoogste staat van de ALOMTEGENWOORDIGHEID, de allerzuiverste, de eerste gemanifesteerde adem van het steeds ongemanifesteerde SAT (zijn-heid). Alle centrale fysieke of objectieve zonnen bevinden zich wat hun substantie betreft in de laagste toestand van het eerste beginsel van de ADEM. Geen enkele van deze is meer dan de WEERSPIEGELING van zijn BEGINSELEN die voor ieders blik verborgen zijn, behalve voor die van de dhyāni-chohans, van wie de lichaamssubstantie behoort tot de vijfde onderafdeling van het zevende beginsel van de moedersubstantie, en daarom vier graden hoger ligt dan de weerspiegelde zonnesubstantie. Zoals er zeven dhātu’s (hoofdsubstanties in het menselijk lichaam) zijn, zijn er ook zeven krachten in de mens en in de hele natuur.’ (I, 289-90)

 Deze zeven krachten worden verspreid door de zeven stralen van de zon, die de volgende namen dragen:

... sushumṇa, harikeśa, viśvakarman, viśvatryarchas, saṃnaddha, sarvāvasu en svarāj, zijn alle mystiek, en elk heeft voor occulte doeleinden zijn eigen toepassing in een bepaalde bewustzijnstoestand. De sushumṇa die, zoals in het Nirukta (2:6) wordt gezegd, alleen dient om de maan te verlichten, is niettemin de straal die door de ingewijde yogī’s wordt geëerd. De zeven stralen die door het zonnestelsel zijn verspreid, vormen samen als het ware de fysieke upādhi (basis) van de ether van de wetenschap. In deze upādhi werken licht, warmte, elektriciteit, enz. — de krachten van de orthodoxe wetenschap — op elkaar in om hun aardse gevolgen voort te brengen. Als psychische en spirituele gevolgen emaneren ze uit en hebben hun oorsprong in de supra-solaire upādhi, in de ether van de occultist — of ākāśa. (I, 515vn)

 Dus, voor zover het om het zonnestelsel gaat is de zevenvoudige wet de basis en is van toepassing op al wat er in is.

T

247

Vr. — Wat is de betekenis van nirukta?

Antw.Nirukta staat voor uitleg, of de etymologische interpretatie van een woord. De nirukta waar hier naar wordt verwezen is het citaat uit een toelichting op de Veda’s van Yaska.

De nirukta bestaat uit drie delen: (1) Naighaṇṭuka, een verzameling synoniemen; (2) Naigama, een verzameling woorden die typisch tot de Veda’s behoren; en (3) Daivata, woorden die betrekking hebben op godheden en offeringen. Dit zijn niet meer dan lijsten van woorden en zijn op zichzelf van weinig waarde ... De werkelijke Nirukta, het waardevolle deel van het werk, is de toelichting van Yaska die erop volgt. Hierin verklaart hij de betekenis van woorden, gaat in op etymologische onderzoeken en citeert passages van de Veda’s ter illustratie.(Dowson, Hindu Classical Dictionary.)

s

248

Vr.De Geheime Leer onderwijst dat de zon een centrale ster is en geen planeet (I, 99), maar wordt door hetzelfde werk niet ook geleerd dat de zon is verbonden met een nog hoger zonnewezen, dat de centrale spirituele zon is?

Antw. — Jawel. Deze ‘centrale zon’...

...van de occultisten — die zelfs de wetenschap in sterrenkundige zin moet aanvaarden, want deze kan niet ontkennen dat er in de sterrenruimte een centraal lichaam in de melkweg bestaat, een onzichtbaar en mysterieus punt, het altijd-verborgen centrum van aantrekking van onze zon en ons stelsel — wordt door de occultisten van het Oosten anders opgevat. Terwijl de westerse en joodse kabbalisten (en zelfs enkele vrome hedendaagse astronomen) beweren dat de godheid in het bijzonder in deze zon aanwezig is — en de wilsuitingen van God daaraan toeschrijven — beweren de oosterse ingewijden dat de ‘centrale zon’— omdat de bovengoddelijke essentie van het onbekende absolute op elk gebied en op elke plaats gelijkelijk aanwezig is — eenvoudig het centrum is van de universele levenselektriciteit, het reservoir waarin die goddelijke straling, die bij het begin van elke schepping al is gedifferentieerd, is geconcentreerd. Hoewel nog in een laya-, of neutrale, toestand, is het toch het ene aantrekkende en ook het eeuwig uitstralende levenscentrum.(II, 240vn))

 H.P. Blavatsky verwees ook naar het feit dat ook een schrijver over de Kabbalah in New Aspects of Life and Religion de centrale zon noemt en drie secundaire zonnen in elk zonnestelsel, inclusief dat van ons...

De centrale zon...was voor hen [evenals voor de Indo-Europeanen] het centrum van rust; het centrum waaraan alle beweging uiteindelijk zou moeten worden gerelateerd. Rond deze centrale zon... wentelde de eerste van de drie zonnen van het stelsel...in een poolvlak...de tweede in een equatoriaal vlak...en pas de derde was onze zichtbare zon.
 Deze vier zonnelichamen waren bepaalde organen; dat wat de mens de schepping, de evolutie van het leven op de planeet aarde noemt, hangt af van de werking van die organen. De kanalen waardoor de invloed van deze lichamen op de aarde werd overgebracht, waren volgens hen [de kabbalisten] elektrisch. [blz. 287]... De stralende energie die uit de centrale zon stroomt, bracht de aarde voort als een waterige bol die, als de kern van een planetair lichaam, de neiging had zich snel naar de (centrale) zon te bewegen — binnen de aantrekkingssfeer waarvan ze was geschapen. Maar de stralende energie, die beide op dezelfde manier elektriseerde, hield ze van elkaar verwijderd, en veranderde zo de beweging naar in een beweging rondom het centrum van aantrekking, dat de ronddraaiende planeet [de aarde] zo probeerde te bereiken. [blz. 289](II, 240)

 Deze kabbalistische opvatting wordt hier geciteerd om aan te tonen dat deze naar de geest volkomen overeenkomt met de oosterse leer. Verklaar of voltooi de leer van de zeven zonnen met de zeven stelsels van de bestaansgebieden, waarvan de ‘zonnen’ de centrale lichamen zijn, en men heeft de zeven engelensferen, waarvan de ‘menigte’, collectief gezien, de goden van die sferen zijn. Ze zijn de hoofdgroep, verdeeld in vier categorieën, van de niet-lichamelijke tot de halflichamelijke; deze categorieën zijn direct verbonden met onze mensheid — hoewel wat vrijwillige verbinding en functies betreft, op heel verschillende manieren. Het zijn drie categorieën, verenigd door de vierde (de eerste en hoogste), die in de zojuist geciteerde kabbalistische leer de ‘centrale zon’ wordt genoemd.(II, 240)

Vr. — Is dit de betekenis van de Raja-zonnen?

Antw. — De term Raja-zonnen werd gebruikt in een van de antwoorden in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett...

Ons hele stelsel verandert onmerkbaar van plaats in de ruimte. De relatieve afstand tussen de planeten blijft steeds gelijk, en wordt geenszins beïnvloed door de verplaatsing van het hele stelsel; en daar de afstand tussen het laatste en de sterren en andere zonnen zo onmetelijk is, dat er in honderden, ja duizenden jaren slechts weinig, zo al enig waarneembare verandering wordt teweeggebracht, zal geen astronoom haar met de telescoop waarnemen vóór Jupiter en nog enkele andere planeten, wier kleine lichtpunten nu miljoenen en miljoenen sterren (op 5.000 of 6.000 na) voor ons gezicht verbergen — ons plotseling een kijkje geven op enkele Raja-Zonnen, die zij nu verbergen. Er staat zo’n koningsster precies achter Jupiter*, die geen sterfelijk oog in deze, onze ronde, ooit heeft gezien. Zou ze wel kunnen worden waargenomen, dan zou zij door de beste telescoop, met een sterkte die haar middellijn tienduizend keer vergroot, toch een klein puntje zonder afmeting lijken, dat door de helderheid van elke planeet in de schaduw wordt gesteld; niettemin — deze wereld is duizenden keren groter dan Jupiter. De heftige beroering van haar atmosfeer en zelfs haar rode vlek die de laatste tijd de wetenschap zo nieuwsgierig maakt, zijn het gevolg — (1) van die verplaatsing en (2) van de invloed van die Raja-ster. Op haar huidige plaats in de ruimte, hoe onwaarneembaar klein ze ook is, zetten de metaalachtige substanties waaruit zij in hoofdzaak is samengesteld, uit en gaan langzaam over in een ijl fluïdum — de toestand van onze eigen aarde en haar zes zusterbollen vóór de eerste ronde — en gaan deel uitmaken van haar atmosfeer. (181)

 *) Zie G. de Purucker:
Bron van het Occultisme, 148, 351.
Aspecten van de occulte filosofie, 317.
Dialogen van G. de Purucker, I, 471.

V

249

Vr. — Wat is de betekenis van dhātu?

Antw.Dhātu is een San­skrietwoord voor ‘element’. Een van de betekenissen die het San­skrietwoordenboek geeft is maha-bhūta’s, en vijf ‘grote elementen’ worden genoemd: aether, lucht, vuur, water en aarde.
Dhātu komt ook voor in De Geheime Leer en wordt aangehaald uit een ‘geheime toelichting’...

‘Stof of substantie is zowel in onze wereld als daarbuiten zevenvoudig. Bovendien is elk van haar toestanden of beginselen in zeven graden van dichtheid verdeeld. ...Zoals er zeven dhātu’s (hoofdsubstanties in het menselijk lichaam) zijn, zijn er ook zeven krachten in de mens en in de hele natuur.’ (I, 289-90)

 Voor wat betreft maha-bhūta, dit is een samenstelling bestaande uit maha groot, en bhuta, verleden tijd van de werkwoordstam bhu, zijn; aldus vertaald grof element. In enkele filosofische scholen van de hindoes zijn de prakriti’s (wanneer het dus in meervoud wordt gebruikt) gelijk aan de maha-bhūta’s en worden beschouwd als de acht vormers of primaire essenties die de gehele zichtbare wereld ontwikkelen. Deze acht worden opgesomd als avyakta, buddhi of mahat, ahamkara en de vijf tanmatra’s. De betekenis van deze drie San­skriettermen — zoals die worden gebruikt in de Sankhya-filosofie — is als volgt: avyakta, letterlijk ‘onontwikkeld’, het oorspronkelijke element of vormende beginsel van waaruit alle fenomenen van de stoffelijke wereld naar voren komen; mahat, letterlijk ‘de grote’, het verstandelijke beginsel en de bron van ahamkara; ahamkara, letterlijk ‘het vermogen dat het ‘ik’ maakt’, het denkbeeld van individualiteit, het zelfbeeld. Er zou aan toe moeten worden gevoegd dat wanneer het woord prakriti in zijn enkelvoudige vorm wordt gebruikt, het de betekenis heeft van originele of primaire substantie. De prakriti’s komen naar voren uit deze originele substantie. De mahabhūta’s of ‘grove elementen’ of elementbeginselen, zijn de resultanten van de ontwikkelde of geëvolueerde tanmatra’s (basale elementbeginselen): aether, lucht, vuur, water en aarde.
De Geheime Leer vraagt aandacht voor het feit dat de elementen zich tijdens hun manifestatie ‘op onze keten’ ontwikkelen. Het woord ‘keten’ verwijst naar het denkbeeld dat ‘...aan elk hemellichaam, elke planeet, zichtbaar of onzichtbaar, zes vergezellende bollen worden toegekend’ (I, 158-9). Als we verdergaan zien we dat de elementen...

...hetzij enkelvoudig of samengesteld, konden sinds het begin van de evolutie van onze keten niet dezelfde zijn gebleven. Alles in het heelal gaat in de grote cyclus gestaag vooruit, terwijl het in de kleinere cyclussen onophoudelijk op en neer gaat. De natuur staat tijdens het manvantara nooit stil, omdat ze steeds wordt, en niet slechts is. Het minerale, het plantaardige en het menselijke leven passen hun organismen altijd aan aan de dan heersende elementen, en daarom waren die elementen daar toen geschikt voor, zoals ze dat nu zijn voor het leven van de tegenwoordige mensheid. Pas in de volgende, of vijfde, ronde zal het vijfde element, ether — het grove lichaam van ākāśa, als het zelfs zo kan worden genoemd — door voor alle mensen een bekend natuurfeit te worden, zoals de lucht ons nu vertrouwd is, ophouden zoals nu hypothetisch te zijn en als ‘middenstof’ voor zoveel dingen te dienen. En pas in die ronde zullen die hogere zintuigen, waarvan de groei en ontwikkeling door ākāśa worden bevorderd, vatbaar zijn voor volledige ontplooiing. Zoals al werd aan gegeven, kan worden verwacht dat te zijner tijd in deze ronde een gedeeltelijke bekendheid zal ontstaan met de eigenschap van de stof — doordringbaarheid — die zich tegelijk met het zesde zintuig zou moeten ontwikkelen. Maar wanneer in de volgende ronde het volgende element aan onze hulpmiddelen is toegevoegd, zal doordringbaarheid een zo duidelijke eigenschap van de stof worden dat de dichtste vormen ervan voor de waarnemingen van de mens niet meer belemmeringen zullen opleveren dan een dikke mist. (I, 257-8)

e

250

Vr. — Wie zijn de wezens die in onderstaand citaat worden genoemd? Betekent dit dat deze wezens, onder de genoemde omstandigheden iets van hun eigen karma ‘uitwerken’ (als er überhaupt karma voor hen kan zijn)? Of betekent dit ‘werk’ voor hun het ‘opklimmen’?

...er is één absolute, altijd geldende en nooit dwalende wet, die van de ene eeuwigheid (of manvantara) tot de andere steeds dezelfde weg volgt — die aan het gemanifesteerde, of dat wat wij de grote illusie (mahāmāyā) noemen, altijd een mogelijkheid biedt om hoger op te klimmen, maar die eerst de geest dieper en dieper in stoffelijkheid dompelt, en hem dan door het vlees verlost en bevrijdt. Deze wet gebruikt voor die doeleinden de wezens van andere en hogere gebieden, mensen, of denkvermogens (manu’s), in overeenstemming met wat karma van hen verlangt.

Antw. — Wat betreft de eerste woorden van de eerste regel: dit wordt beantwoord in het eerste gedeelte van stanza 7 (śloka 24) van de Stanza’s van Dzyan...

De zonen van wijsheid, de zonen van de nacht (voortgekomen uit het lichaam van Brahmā toen het nacht werd), gereed voor wedergeboorte, daalden neer. Ze zagen de (in verstandelijk opzicht) verachtelijke vormen van het eerste derde (nog redeloze ras). ‘We kunnen kiezen’, zeiden de heren, ‘we hebben wijsheid.’ (II, 161)

 De eerste zin van het citaat introduceert de zonen van wijsheid die gelijk zijn aan de manasaputra’s of de heren van de vlam. Het stukje tussen haakjes dat zegt dat de zonen van de nacht ‘uit het lichaam van Brahmā’ waren voortgekomen geeft in één interpretatie aan dat de zonen van wijsheid actief waren in een eerder manvantara. Zij ‘daalden af’ in deze wereld vanuit een hogere loka (dat wil zeggen, hoger dan de aarde).
 Om de tweede zin van de aanhaling beter te kunnen begrijpen is de betekenis van de woorden tussen haakjes geplaatst, waardoor duidelijk wordt dat in het vroege derde wortelras manas nog niet actief was. Daarom werden de vormen ‘verachtelijk’ genoemd. De woorden ‘eerste triade’ wijst naar het eerste onderras van het derde wortelras. De Geheime Leer voegt eraan toe...

De zonen van wijsheid, of de spirituele dhyānī’s, waren door hun aanraking met de stof ‘verstandelijk’ geworden, omdat ze al in voorafgaande cyclussen van incarnatie die graad van intellect hadden bereikt die hen in staat stelde op dit gebied van de stof onafhankelijke en zelf bewuste wezens te worden. Ze werden slechts wedergeboren als gevolg van karmische oorzaken. (II, 167)

 De derde zin zegt: ‘We kunnen kiezen,’ zeiden de heren, ‘wij hebben wijsheid’. Maar wanneer een keuze wordt gemaakt komt er een karmisch gevolg en H.P. Blavatsky schrijft ...

De oude toelichtingen verklaren, zoals de lezer zich zal herinneren, dat van de menigte dhyānī’s, die nu aan de beurt waren om te incarneren als de ego’s van de onsterfelijke, maar op dit gebied onbewuste monaden, er enkelen direct (aan de wet van de evolutie) ‘gehoorzaamden’, onmiddellijk nadat de mensen van het derde ras fysiologisch en fysiek gereed waren, dat wil zeggen toen ze zich in geslachten hadden verdeeld. Dit waren die eerste bewuste wezens die, terwijl ze bewuste kennis en wil aan hun ingeboren goddelijke zuiverheid toevoegden, door kriyāśakti de halfgoddelijke mens schiepen, die op aarde de kiem voor toekomstige adepten werd. Voor hen echter die, angstvallig bezorgd om hun intellectuele vrijheid (die toen nog niet was geboeid door de ketenen van de stof ), zeiden ‘we kunnen kiezen...we hebben wijsheid,’ en veel later incarneerden, voor hen was de eerste karmische straf al voorbereid. Ze kregen lichamen die (fysiologisch) inferieur waren aan hun astrale modellen, omdat hun chhāyā’s hadden toebehoord aan voorouders van een lagere graad in de zeven categorieën.(II, 228)

 Nog een citaat over de wet van karma lijkt hier erg op zijn plaats:

De esoterische filosofie leert echter dat een derde van de dhyānī’s — dat wil zeggen de drie categorieën arūpa-pitri’s die intelligentie bezitten, die een vormloze adem is, ‘samengesteld uit verstandelijke en niet uit elementaire substanties’ — eenvoudig door de wet van karma en evolutie werd gedoemd op aarde te worden wedergeboren (of te incarneren). Enkele hiervan waren nirmāṇakāya’s uit andere manvantara’s.(II, 94)

...karma-Nemesis, of de wet van vergelding, dat gebaseerd is op louter redelijke bewijzen en op levenservaring. Deze wet, of die nu bewust of onbewust werkt, beschikt niets en niemand tot iets vóór. Ze bestaat werkelijk van en in eeuwigheid, want ze is de EEUWIGHEID zelf; en omdat geen handeling kan samenvallen met de eeuwigheid, kan men niet zeggen dat ze handelt, want ze is de HANDELING zelf ... Karma schept niets, en beraamt niet. De mens maakt plannen en schept oorzaken, en de karmische wet past de gevolgen erbij aan. Deze aanpassing is geen handeling maar universele harmonie...KARMA is een absolute en eeuwige wet in de gemanifesteerde wereld; en omdat er maar één absolute kan bestaan, en dus één eeuwige altijd aanwezige oorzaak, kan men degenen die in karma geloven niet beschouwen als atheïsten of materialisten — en nog minder als fatalisten: want karma is één met het onkenbare, waarvan het met zijn gevolgen in de wereld van verschijnselen een aspect is. (II, 304-6)

X

251

Vr. — Waarom wordt de maan beschouwd als de satelliet van de aarde?

Antw. — In werkelijkheid is de maan in maar één opzicht...

... de satelliet van de aarde, namelijk dat de maan fysiek om de aarde draait. Maar in elk ander opzicht is de aarde de satelliet van de maan, en niet omgekeerd. Hoe verrassend deze bewering misschien ook lijkt, ze wordt door de wetenschap bevestigd. Haar juistheid blijkt uit de getijden, uit de periodieke veranderingen in veel ziekteverschijnselen, die samenvallen met de maanfasen. Ze is aantoonbaar in de plantengroei, en heel opvallend bij de menselijke zwangerschap en bevruchting. De betekenis van de maan en haar invloed op de aarde werden in elke oude religie erkend, vooral in de joodse, en ze werden door veel waarnemers van psychische en fysieke verschijnselen opgemerkt. Maar voor zover het de wetenschap bekend is, is de invloed van de aarde op de maan beperkt tot de fysieke aantrekking, die haar in haar baan doet ronddraaien. En als een tegenstander van het occultisme zou volhouden dat alleen al dit feit voldoende bewijs is dat de maan ook op andere gebieden de satelliet van de aarde is, dan zou men kunnen antwoorden met de vraag of een moeder die voortdurend om de wieg van haar kind loopt terwijl ze daarover waakt, ondergeschikt aan, of afhankelijk van, haar kind is. Hoewel ze in één opzicht zijn satelliet is, is ze toch zeker ouder en vollediger ontwikkeld dan het kind waarover ze waakt. (I, 180)

Vr. — Spelen er nog andere zaken een rol?

Antw. — Jazeker, de maan speelt de grootste en belangrijkste rol bij het vormen van de aarde en het bevolken daarvan...

De ‘maanmonaden’ of pitri’s, de voorouders van de mens, worden in feite de mens zelf. Ze zijn de ‘monaden’ die aan de evolutiecyclus beginnen op bol A, en die, terwijl ze de planeetketen rondgaan, de menselijke vorm ontwikkelen, zoals zojuist is uiteengezet.(Id.)

...de maan (onze satelliet) laat al haar leven, energie en vermogens overgaan naar de laagste bol van onze planeetketen — bol D, onze aarde — en dat ze, nadat ze deze naar een nieuw centrum heeft overgebracht, in feite een dode planeet wordt, waarvan de aswenteling vanaf de geboorte van onze bol bijna is opgehouden. De maan is nu het koude overblijfsel, de schaduw die wordt meegesleept door het nieuwe lichaam waarin haar levenskrachten en ‘beginselen’ zijn over gegaan. Ze is gedoemd om tijdperken lang de aarde te blijven volgen, om door haar nakomelinge te worden aangetrokken en deze aan te trekken. Terwijl ze voortdurend door haar kind wordt gevampiriseerd, wreekt ze zich door dit geheel te doordrenken met de verderfelijke, onzichtbare, en giftige invloed die emaneert uit de occulte kant van haar wezen. Want ze is een dood maar toch een levend lichaam. De deeltjes van haar ontbindende lijk zijn vol actief en destructief leven, hoewel het lichaam dat ze hadden gevormd zielloos en levenloos is. Haar emanaties zijn daarom tegelijk weldadig en schadelijk — op aarde is een analoge situatie te vinden in het feit dat gras en planten nergens sappiger en weliger zijn dan op graven, terwijl tegelijkertijd de uitwasemingen van het kerkhof en van lijken dodelijk zijn. En evenals alle lijkenetende boze geesten of vampiers is de maan de vriendin van de tovenaars en de vijand van mensen die niet goed oppassen.
 Zo is de maan, vanuit sterrenkundig, geologisch, en natuurkundig standpunt beschouwd. (155-6)

...als onze maan niets anders dan een weggeslingerd stuk van onze aarde is, waarom kan dan niet dezelfde conclusie worden getrokken voor de manen van andere planeten? De astronomen ‘weten het niet’. Waarom zouden Venus en Mercurius geen satellieten hebben, en waardoor — als ze toch bestaan — zijn die dan gevormd? Omdat volgens ons de wetenschap maar één sleutel bezit tot de geheimen van de natuur — de sleutel van de stof — terwijl de occulte filosofie zeven sleutels heeft en toelicht wat de wetenschap niet ziet. Mercurius en Venus hebben geen satellieten, maar evenals de aarde hadden ze ‘ouders’. Beide zijn veel ouder dan de aarde, en vóór laatstgenoemde haar zevende ronde bereikt, zal haar moeder, de maan, volledig zijn verdwenen, evenals de ‘manen’ van de andere planeten (al naar het geval) al of niet zijn verdwenen, want er zijn planeten met een aantal manen — alweer een mysterie dat door geen Oedipus van de astronomie is opgelost.(I, 155-6vn)

g

252

Vr. — Wanneer H.P. Blavatsky over een intelligent plan in de kosmogonie schrijft, zegt ze: ‘oorzaken en gevolgen zijn esoterisch, exoterisch, en bij wijze van spreken endexoterisch’ (II, 74). Wat bedoelde ze met endexoterisch in deze context? Wat zijn de gevolgen met of zonder dit woord ten aanzien van het goddelijke plan?

Antw. — Nu het woord endexoterisch niet in de woordenboeken voorkomt en H.P. Blavatsky geen aanwijzingen gaf hoe het te interpreteren zouden we ons tot De Geheime Leer of nog beter tot Isis Ontsluierd moeten wenden, waar zij bepaalde andere aspecten van het goddelijke plan gaf. Zoals...

De nerossen, de Brihaspati of de perioden die men yuga’s of kalpa’s noemt, zijn vraagstukken waarvan de oplossing een heel leven kost. Het satyayuga en de boeddhistische chronologische cyclussen zouden een wiskundige verbluft doen staan door de lange rij cijfers. De mahākalpa omvat een onnoemelijk aantal perioden, die ver teruggaan in antediluviale tijden. Dit stelsel omvat een kalpa of grote periode van 4.320.000.000 jaar, die als volgt wordt verdeeld in vier kleinere yuga’s: die één goddelijke eeuw of mahāyuga vormen; 71 mahāyuga’s hebben 306.720.000 jaar; daarbij voegt men een saṃdhyā (of de tijd dat dag en nacht aan elkaar grenzen, de ochtend- en de avondschemering), die in duur gelijk is aan een satyayuga van 1.728.000 jaar. Zo komt men tot een manvantara van 308.448.000 jaar. Veertien manvantara’s tellen 4.318.272.000 jaar, waarbij men een saṃdhyā van 1.728.000 jaar moet optellen om de kalpa te beginnen, waardoor de kalpa of grote periode 4.320.000.000 jaar omvat. We zijn nu pas in het kaliyuga van het 28ste tijdperk van het 7de manvantara van 308.448.000 jaar; we hebben dus nog voldoende tijd vóór we zelfs de helft van de tijd hebben bereikt die aan de wereld is toegekend. Deze getallen zijn geen fantasie, maar zijn gebaseerd op werkelijke sterrenkundige berekeningen, zoals is aangetoond door S. Davis.(Isis Ontsluierd, 31-2)

 Als we nu terugkeren naar De Geheime Leer dat begint met het bovenstaande citaat uit Isis Ontsluierd...

We kunnen de lezer hier verwijzen naar ons eerder verschenen boek, Isis ontsluierd (1:83), voor enkele opmerkingen over de cijfers die een paar bladzijden terug werden geciteerd.
 Er kunnen nu enkele feiten worden toegevoegd aan de daar gedane mededelingen, die elke oriëntalist al bekend zijn. Het heilige karakter van de cyclus van 4320 met daaraan toegevoegde nullen ligt in het feit dat de cijfers waaruit het getal bestaat, afzonderlijk genomen of samen voorkomend in verschillende combinaties, elk een symbool zijn van de grootste mysteries in de natuur. Of men de 4 afzonderlijk neemt, of de 3 op zichzelf, of beide samen die 7 vormen, dan wel de drie opgeteld die 9 opleveren, al deze cijfers hebben hun toepassing bij de meest heilige en occulte zaken, en geven de werkingen van de natuur weer in haar eeuwig periodieke verschijnselen. Het zijn voortdurend terugkerende cijfers die zich nooit vergissen, en die aan hem die de geheimen van de natuur bestudeert een werkelijk goddelijk stelsel onthullen, een intelligent plan in de kosmogonie, dat resulteert in natuurlijke kosmische indelingen van tijden, seizoenen, onzichtbare invloeden, sterrenkundige verschijnselen, met hun actie en reactie op het aardse en zelfs op het morele gebied, en hun invloed op geboorte, dood en groei, en op gezondheid en ziekte. Al deze natuurlijke gebeurtenissen berusten op en hangen af van cyclische processen in de kosmos zelf, die periodieke krachten voortbrengen die, van buitenaf werkend, invloed uitoefenen op de aarde en alles wat erop leeft en ademt, van het begin tot het einde van elk manvantara. Oorzaken en gevolgen zijn esoterisch, exoterisch, en bij wijze van spreken endexoterisch.
 In Isis ontsluierd (1:329-30) schreven we wat we nu herhalen:
We bevinden ons op het laagste punt van een cyclus en kennelijk in een overgangstoestand.(II, 73-4)

Z

253

Vr. — Gaat het meer om de evolutie/involutie van de monade in de rijken van de elementalen dan om de ontwikkeling in de dhyanī-chohanische rijken? Ik zou daar graag meer helderheid over krijgen.

Antw. — Over dit onderwerp is een aanwijzing te vinden in De Mahatma Brieven aan A.P. Sinnett wanneer wordt gezegd dat:

...zij in de nieuwe zonnemanvantara opnieuw tot leven worden gewekt. De oude elementalen — zullen rusten tot zij worden geroepen om op hun beurt de lichamen van minerale, plantaardige en dierlijke wezens te worden (op een andere en een hogere reeks bollen) op hun weg om menselijke wezens te worden (zie Isis) (106)

 Zoals is aangegeven lezen we verder in Isis...

Volgens de leringen uit de oudheid kwamen de zielloze elementale geesten tot ontwikkeling door de voortdurende beweging die het astrale licht eigen is. Licht is kracht, en deze wordt voortgebracht door de wil. Omdat deze wil voortkomt uit een intelligentie die geen fouten kan maken — want ze heeft niets van de stoffelijke organen van het menselijke denken in zich, omdat ze de fijnste, zuivere emanatie van de hoogste godheid zelf (Plato’s Vader) is — gaat deze vanaf het begin van de tijd volgens onveranderlijke wetten verder met het ontwikkelen van dit elementaire weefsel dat nodig is voor de achtereenvolgende generaties van wat wij mensenrassen noemen. Bij al deze laatste, of ze nu tot deze planeet of tot een van de talloze andere planeten in de ruimte behoren, wordt het aardse lichaam in de baarmoeder ontwikkeld uit de lichamen van een bepaalde klasse van deze elementalen die naar de onzichtbare werelden zijn overgegaan. In de oude filosofie was er geen ontbrekende schakel die moest worden aangevuld door wat Tyndall een ‘getrainde verbeelding’ noemt, geen leemte die moest worden opgevuld met boekdelen materialistische beschouwingen, noodzakelijk geworden door de dwaze poging om een vergelijking op te lossen met slechts één stel gegevens; onze ‘onwetende’ voorouders volgden het spoor van de wet van evolutie door het gehele heelal. Zoals de regel blijft gelden bij de geleidelijke vooruitgang van een sterrennevel tot de ontwikkeling van het fysieke lichaam van de mens, zo ontdekten ze ook in alles, vanaf de universele ether tot de geïncarneerde menselijke geest, een ononderbroken opeenvolging van entiteiten. Dit waren ontwikkelingen vanuit de wereld van de geest naar die van de grove stof, en vandaar weer terug naar de bron van alle dingen. (Isis Ontsluierd, I, 285)

 Terug naar De Geheime Leer die verklaart dat...

...iedere zogenaamde ‘geest’ óf een ontlichaamde óf een toekomstige mens is. Zoals allen, vanaf de hoogste aartsengel (dhyāni-chohan) tot de laatste bewuste ‘bouwer’ (de lagere klasse van spirituele entiteiten), mensen zijn die eeuwigheden geleden leefden in andere manvantara’s op deze of op andere gebieden, zo zijn de lagere halfintelligente en niet-intelligente elemen talen allemaal toekomstige mensen. Alleen al het feit dat een geest intelligentie bezit, vormt voor de occultist een bewijs dat zo’n wezen een mens moet zijn geweest, en zijn kennis en intelligentie tijdens de menselijke cyclus moet hebben verkregen. Er is maar één ondeelbare en absolute alwetendheid en intelligentie in het heelal — en deze doortrilt elk atoom en oneindig klein punt van de gehele eindige kosmos — dat geen grenzen heeft en dat men RUIMTE noemt, wanneer men deze onafhankelijk beschouwt van wat zich erin bevindt. Maar de eerste differentiatie van haar weerspiegeling in de gemanifesteerde wereld is zuiver spiritueel, en de wezens die erin worden voortgebracht hebben niet een bewustzijn dat in enig verband staat met het bewustzijn zoals wij dat kennen. Ze kunnen geen menselijk bewustzijn of intelligentie bezitten vóór ze dat persoonlijk en individueel hebben verworven. Dit kan een mysterie zijn, maar toch is het in de esoterische filosofie een feit, dat bovendien heel duidelijk is.
 De hele orde van de natuur toont een voortgaande beweging naar een hoger leven. Aan de werking van de ogenschijnlijk meest blinde krachten ligt een plan ten grondslag.(I, 277)

h

254

Vr. — Begrijp ik het goed dat H.P. Blavatsky in De Geheime Leer sprak over de vierde ronde, die eindigt na de ontwikkeling van het zesde en zevende wortelras en alle onderrassen?

Antw. — Het juiste antwoord op deze vraag moet NEE zijn en wel hierom, de evolutie van de vierde ronde eindigt op deze aarde — bol D van de aardketen van bollen — NIET met de evolutie ‘van het zesde en zevende wortelras en alle onderrassen.’ Omdat de evolutie van de vierde ronde VERDERGAAT met de ontwikkeling van ... zeven wortelrassen op bol E, met zeven wortelrassen op bol F en met zeven wortelrassen op bol G (inclusief alle onderrassen). Dit worden de binnenronden genoemd.

\

255

Vr. — Wat betreft de zeven bollen:
 (a) De vierde bol — de dichtste van de zeven bollen — is dat de plaats voor de evolutie van het sterfelijke deel van de mensheid?
 (b) Heeft de monade contact met de hogere bollen gedurende het interval tussen de levens wanneer de onsterfelijke beginselen — atman, buddhi, buddhi-manas — hun devachan ervaren?

Antw. — JAZEKER, zowel wat (a) als (b) betreft. En hier volgt een citaat met betrekking tot de monaden...

Monaden zijn overal, dacht hij (evenals wij). Zo is de menselijke ziel een monade, en heeft elke cel in het menselijk lichaam haar monade, evenals elke cel in dierlijke, plantaardige, en zelfs in (zogenaamde) anorganische lichamen. (I, 630vn)

j