Contact met overledenen
Waarom wij daarvan af zouden moeten zien
Na de uitvaart blijven er de rouwenden, de naaste vrienden en familie die met pijn in het hart terugdenken aan alle gelukkige momenten die zij hadden gedeeld met de overledene. Er zijn er die zo zijn overmand door verdriet dat ze niet los kunnen laten en naar wegen zoeken de geliefde aan gene zijde te bereiken. De volgende passage uit de
Bron van het occultisme† die van de hand van een occulte autoriteit is, de chohan-lama — de toenmalige ‘hoofdarchivaris’ van de bibliotheken die de manuscripten over esoterische leringen bevatten die toebehoren aan de dalai lama en de tashi lama — laat zien waarom de overledene niet kan worden bereikt of beter met rust kan worden gelaten, zou, hoe groot het verlangen van de achterblijvers ook is, zeker ter harte moeten worden genomen.
“
. . . Wij beweren dat het voor een
volkomen zuiver ‘zelf’ niet mogelijk is om na zijn bevrijding van het fysieke lichaam in de aardse atmosfeer te blijven
in zijn eigen persoonlijkheid, waarin hij op aarde leefde. Er zijn slechts
drie uitzonderingen op deze regel:
Het heilige motief dat een bodhisattva, een śrāvaka (een discipel of leerling, FP)
of een rahat‡ ertoe brengt diegenen die achterblijven, de levenden, te helpen dezelfde gelukzalige
staat te bereiken, in welk geval hij zal blijven om hen te onderrichten,
hetzij van binnenuit of van buitenaf; ten tweede diegenen die, hoe zuiver,
onschuldig en betrekkelijk vrij van zonde ze tijdens hun leven ook zijn, zo in
beslag worden genomen door een bepaald idee dat verband houdt met een
van de menselijke māyā’s, dat ze overlijden vol van die allesoverheersende
gedachte; en ten derde personen in wie een intense en heilige liefde, zoals die
van een moeder voor haar alleen achtergebleven kinderen, een onbedwingbare
wil schept of oproept, gevoed door die grenzeloze liefde, om bij en
onder de levenden te blijven in hun innerlijke zelf.
De tijdsduur die aan deze uitzonderingsgevallen wordt toegekend verschilt.
In het eerste geval bestaat er voor de bodhisattva, door de kennis die
hij heeft verkregen als anuttara samyak sambodhi — het heiligste en meest
verlichte hart — geen vaste limiet. Omdat hij gedurende zijn leven gewend
was uren en dagen in zijn astrale lichaam te verblijven, heeft hij de macht om
na de dood zijn eigen omstandigheden om hem heen te bepalen, die erop zijn
berekend de natuurlijke neiging van de andere beginselen om terug te keren
tot hun respectieve elementen, te beteugelen, en zij kunnen gedurende honderden
of duizenden jaren op aarde afdalen of daar zelfs blijven. In het
tweede geval duurt de periode totdat de almachtige magnetische aantrekkingskracht
van het onderwerp van het denken — intens geconcentreerd op
het ogenblik van het overlijden — zwakker wordt en geleidelijk vervaagt. In
het derde geval wordt de aantrekkingskracht verbroken door de dood of door
de morele onwaardigheid van hen die men liefhad. In geen van beide gevallen
kan de periode langer zijn dan de duur van een leven.
In alle andere gevallen van verschijningen of communicaties, op welke
wijze ook, zal de ‘geest’ een verdorven ‘bhūta’ of in het gunstigste geval een
‘ro-lang’ blijken te zijn — het zielloze omhulsel van een ‘elementaar’. . . .
Want we wijzen onvoorwaardelijk en absoluut alle onkundige omgang
met de ro-lang van de hand. Want wat zijn zij die terugkeren? Wat voor
wezens zijn het die naar believen objectief of door een fysieke manifestatie
kunnen communiceren? Het zijn onzuivere, grove, zondige zielen, ‘a-tsa-ra’s’;
zelfmoordenaars; en ook degenen die een voortijdige dood hadden door een
ongeval en nu in de aardse sfeer moeten blijven tot het ogenblik dat hun
leven op een natuurlijke wijze zou zijn geëindigd. . . .
De wezens die vallen onder de tweede en derde groep — zelfmoordenaars
en slachtoffers van een ongeval — hebben hun natuurlijke levensperiode niet
tot een einde gebracht en zijn als gevolg hiervan aarde-gebonden, hoewel niet
noodzakelijkerwijs boosaardig van karakter. De voortijdig uitgedreven ziel
bevindt zich in een onnatuurlijke toestand; de oorspronkelijke impuls die het
wezen tot ontwikkeling en in het aardse leven bracht, is niet uitgewerkt — de
noodzakelijke cyclus is niet geëindigd, maar moet toch worden voltooid.
Hoewel deze ongelukkige wezens, vrijwillige of onvrijwillige slachtoffers,
aan de aarde zijn gebonden, worden ze als het ware slechts tijdelijk vastgehouden
in de magnetische aantrekking van de aarde. Ze worden niet, zoals de
eerste groep, tot de levenden aangetrokken door een hevig verlangen zich te
voeden met hun levenskracht. Hun enige drijfveer — die onbewust is, omdat
ze meestal in een toestand van verdoving verkeren — is om zo spoedig moge-
lijk terug te komen in de maalstroom van de wedergeboorte. Hun toestand is
wat wij een bedrieglijke Bar-do noemen — de periode tussen twee incarnaties.
Overeenkomstig het karma van het wezen — dat wordt beïnvloed door leeftijd
en verdienste in het afgelopen leven — zal deze tussenpoos langer of korter zijn.
Slechts een allesoverheersende intense aantrekkingskracht, zoals een heilige
liefde voor een bemind persoon die in groot gevaar verkeert, kan hen met
hun toestemming naar de levenden brengen; maar door de mesmerieke kracht
van een Ba-po kan een doden-oproeper (iemand die necromantie bedrijft) — dit
woord is met opzet gekozen, want de necromantische betovering is Dzu-tul, of
wat u mesmerieke aantrekkingskracht noemt — hen dwingen tot ons terug te
keren. Dit aanroepen wordt echter absoluut veroordeeld door diegenen die
zich aan de Goede Leer houden; want de aldus aangeroepen ziel wordt bijzonder
groot leed aangedaan, ook al is het niet de ziel zelf maar slechts haar
schijnbeeld dat van de ziel is losgemaakt of afgescheiden en een verschijning
wordt; door de voortijdige gewelddadige scheiding van het lichaam is de ‘jangkhog’
— de dierlijke ziel — nog zwaarbeladen met stoffelijke deeltjes — de natuurlijke
scheiding tussen de grovere en de fijnere moleculen heeft niet
plaatsgevonden — en de doden-oproeper laat hem, door deze splitsing kunstmatig
af te dwingen, als het ware lijden als iemand die levend wordt gevild.
Daarom is het aanroepen van de eerste groep — de grove zondige zielen —
gevaarlijk voor de levenden; het tot verschijning dwingen van de tweede en
derde groep is onuitsprekelijk wreed voor de doden.
In het geval van iemand die een natuurlijke dood is gestorven, zijn de
omstandigheden totaal anders; de ziel is bijna, en als zij zeer zuiver is geheel,
buiten het bereik van de doden-oproeper en dus buiten het bereik van een
kring van oproepers of spiritisten, die onbewust een werkelijke necromantische
Sang-nyag, of magnetische bezwering uitvoeren. . . .
In ieder geval heeft zij op dat moment noch de wil noch het vermogen om
enige gedachte aan de levenden te wijden. Maar als de periode van haar
latente toestand voorbij is en het nieuwe zelf volledig bewust het gelukzalige
gebied van devachan ingaat — als alle aardse nevels zijn uiteengedreven en het
toneel en de betrekkingen uit het verleden duidelijk worden voor het spirituele
oog — dan kan het gebeuren, en dit komt inderdaad zo nu en dan voor, dat zij,
als ze allen ziet die ze op aarde heeft liefgehad en die haar liefhebben, alleen
door de aantrekkingskracht van de liefde, de geesten van de levenden naar
zich optrekt om contact ermee te hebben, en deze denken, als ze weer tot hun
normale toestand zijn teruggekeerd, dat de ziel naar hen is afgedaald.
Daarom hebben wij een totaal andere opvatting dan de westerse Ro-langpa
— spiritisten — wat betreft datgene wat ze zien, of waar ze contact mee hebben
in hun kringen, en door middel van hun onbewuste necromantie. Wij
zeggen dat het slechts de fysieke neerslag of geestloze overblijfselen van de
overledene zijn; dat wat is afgescheiden, afgeworpen en achtergelaten toen de
fijnere delen overgingen naar het grote hiernamaals.
Hierin blijven enkele fragmenten van herinneringen en intellect hangen.
Deze maakten inderdaad eens deel uit van de mens en hebben daarom enige
betekenis; maar het is niet de werkelijke en ware mens. Gevormd uit materie,
hoe etherisch ook, moeten ze vroeg of laat worden meegesleept in maalstromen
waarin de voorwaarden voor atomaire ontbinding aanwezig zijn. . . .
Aldus luidt de leer. Niemand kan stervelingen overschaduwen behalve de
uitverkorenen, de ‘volmaakten’, de ‘byang-tsiub, of de ‘bodhisattva’s’ — zij die
het grote geheim van leven en dood hebben doorgrond — omdat ze in staat
zijn hun verblijf op aarde na het ‘sterven’ naar eigen wil te verlengen. Eenvoudig
gezegd, een dergelijke overschaduwing betekent ‘steeds opnieuw
geboren te
worden’ voor het welzijn van de mensheid.
‡Een Rahat of vaker gespeld als Arhat betekent de waardige, of vaardige, degene die de juiste kwaliteiten bezit. Oorspronkelijk zij die hun spirituele idealen hadden verwezenlijkt, zich hadden weten te bevrijden van hun aardse boeien, die dus in staat waren nirvana te bereiken.
[Terug naar de tekst]
7