De grootse reis van de ziel
Grootser dan sterren of zonnen,
Reist gij, o ziel, met sprongen vooruit;
Welke liefde dan die van u en ons kan zich verder verbreiden?
Welke aspiraties en wensen overtreffen de uwe en onze, o ziel?
Welke dromen van het ideale? Welke plannen tot zuiverheid, volmaking, kracht?
Welke opgewekte bereidheid om voor anderen alles op te geven?
Voor anderen alles te doorstaan?
— Walt Whitman,
Passage to India
Contact met overledenen
Waarom wij daarvan af zouden moeten zien
Na de uitvaart blijven er de rouwenden, de naaste vrienden en familie die met pijn in het hart terugdenken aan alle gelukkige momenten die zij hadden gedeeld met de overledene. Er zijn er die zo zijn overmand door verdriet dat ze niet los kunnen laten en naar wegen zoeken de geliefde aan gene zijde te bereiken. De volgende passage uit de Bron van het occultisme die van de hand van een occulte autoriteit is, de chohan-lama — de toenmalige ‘hoofdarchivaris’ van de bibliotheken die de ma­nus­cripten over esoterische leringen bevatten die toebehoren aan de dalai lama en de tashi lama — laat zien waarom de overledene niet kan worden bereikt of beter met rust kan worden gelaten, zou, hoe groot het verlangen van de achterblijvers ook is, zeker ter harte moeten worden genomen.
. . . Wij beweren dat het voor een volkomen zuiver ‘zelf’ niet mogelijk is om na zijn bevrijding van het fysieke lichaam in de aardse atmosfeer te blijven in zijn eigen persoonlijkheid, waarin hij op aarde leefde. Er zijn slechts drie uitzonderingen op deze regel:
Het heilige motief dat een bo­dhi­satt­va, een śrāvaka (een discipel of leerling, FP) of een rahat ertoe brengt diegenen die achterblijven, de levenden, te helpen dezelfde gelukzalige staat te bereiken, in welk geval hij zal blijven om hen te onderrichten, hetzij van binnenuit of van buitenaf; ten tweede diegenen die, hoe zuiver, onschuldig en betrekkelijk vrij van zonde ze tijdens hun leven ook zijn, zo in beslag worden genomen door een bepaald idee dat verband houdt met een van de menselijke māyā’s, dat ze overlijden vol van die allesoverheersende gedachte; en ten derde personen in wie een intense en heilige liefde, zoals die van een moeder voor haar alleen achtergebleven kinderen, een onbedwingbare wil schept of oproept, gevoed door die grenzeloze liefde, om bij en onder de levenden te blijven in hun innerlijke zelf.
De tijdsduur die aan deze uitzonderingsgevallen wordt toegekend verschilt. In het eerste geval bestaat er voor de bo­dhi­satt­va, door de kennis die hij heeft verkregen als anuttara samyak sambodhi — het heiligste en meest verlichte hart — geen vaste limiet. Omdat hij gedurende zijn leven gewend was uren en dagen in zijn astrale lichaam te verblijven, heeft hij de macht om na de dood zijn eigen omstandigheden om hem heen te bepalen, die erop zijn berekend de natuurlijke neiging van de andere beginselen om terug te keren tot hun respectieve elementen, te beteugelen, en zij kunnen gedurende honderden of duizenden jaren op aarde afdalen of daar zelfs blijven. In het tweede geval duurt de periode totdat de almachtige magnetische aantrekkingskracht van het onderwerp van het denken — intens geconcentreerd op het ogenblik van het overlijden — zwakker wordt en geleidelijk vervaagt. In het derde geval wordt de aantrekkingskracht verbroken door de dood of door de morele onwaardigheid van hen die men liefhad. In geen van beide gevallen kan de periode langer zijn dan de duur van een leven.
In alle andere gevallen van verschijningen of communicaties, op welke wijze ook, zal de ‘geest’ een verdorven ‘bhūta’ of in het gunstigste geval een ‘ro-lang’ blijken te zijn — het zielloze omhulsel van een ‘elementaar’. . . .
Want we wijzen onvoorwaardelijk en absoluut alle onkundige omgang met de ro-lang van de hand. Want wat zijn zij die terugkeren? Wat voor wezens zijn het die naar believen objectief of door een fysieke manifestatie kunnen communiceren? Het zijn onzuivere, grove, zondige zielen, ‘a-tsa-ra’s’; zelfmoordenaars; en ook degenen die een voortijdige dood hadden door een ongeval en nu in de aardse sfeer moeten blijven tot het ogenblik dat hun leven op een natuurlijke wijze zou zijn geëindigd. . . .
De wezens die vallen onder de tweede en derde groep — zelfmoordenaars en slachtoffers van een ongeval — hebben hun natuurlijke levensperiode niet tot een einde gebracht en zijn als gevolg hiervan aarde-gebonden, hoewel niet noodzakelijkerwijs boosaardig van karakter. De voortijdig uitgedreven ziel bevindt zich in een onnatuurlijke toestand; de oorspronkelijke impuls die het wezen tot ontwikkeling en in het aardse leven bracht, is niet uitgewerkt — de noodzakelijke cyclus is niet geëindigd, maar moet toch worden voltooid.
Hoewel deze ongelukkige wezens, vrijwillige of onvrijwillige slachtoffers, aan de aarde zijn gebonden, worden ze als het ware slechts tijdelijk vastgehouden in de magnetische aantrekking van de aarde. Ze worden niet, zoals de eerste groep, tot de levenden aangetrokken door een hevig verlangen zich te voeden met hun levenskracht. Hun enige drijfveer — die onbewust is, omdat ze meestal in een toestand van verdoving verkeren — is om zo spoedig moge- lijk terug te komen in de maalstroom van de wedergeboorte. Hun toestand is wat wij een bedrieglijke Bar-do noemen — de periode tussen twee incarnaties. Overeenkomstig het karma van het wezen — dat wordt beïnvloed door leeftijd en verdienste in het afgelopen leven — zal deze tussenpoos langer of korter zijn.
Slechts een allesoverheersende intense aantrekkingskracht, zoals een heilige liefde voor een bemind persoon die in groot gevaar verkeert, kan hen met hun toestemming naar de levenden brengen; maar door de mesmerieke kracht van een Ba-po kan een doden-oproeper (iemand die necromantie bedrijft) — dit woord is met opzet gekozen, want de necromantische betovering is Dzu-tul, of wat u mesmerieke aantrekkingskracht noemt — hen dwingen tot ons terug te keren. Dit aanroepen wordt echter absoluut veroordeeld door diegenen die zich aan de Goede Leer houden; want de aldus aangeroepen ziel wordt bijzonder groot leed aangedaan, ook al is het niet de ziel zelf maar slechts haar schijnbeeld dat van de ziel is losgemaakt of afgescheiden en een verschijning wordt; door de voortijdige gewelddadige scheiding van het lichaam is de ‘jangkhog’ — de dierlijke ziel — nog zwaarbeladen met stoffelijke deeltjes — de natuurlijke scheiding tussen de grovere en de fijnere moleculen heeft niet plaatsgevonden — en de doden-oproeper laat hem, door deze splitsing kunstmatig af te dwingen, als het ware lijden als iemand die levend wordt gevild.
Daarom is het aanroepen van de eerste groep — de grove zondige zielen — gevaarlijk voor de levenden; het tot verschijning dwingen van de tweede en derde groep is onuitsprekelijk wreed voor de doden.
In het geval van iemand die een natuurlijke dood is gestorven, zijn de omstandigheden totaal anders; de ziel is bijna, en als zij zeer zuiver is geheel, buiten het bereik van de doden-oproeper en dus buiten het bereik van een kring van oproepers of spiritisten, die onbewust een werkelijke necromantische Sang-nyag, of magnetische bezwering uitvoeren. . . .
In ieder geval heeft zij op dat moment noch de wil noch het vermogen om enige gedachte aan de levenden te wijden. Maar als de periode van haar latente toestand voorbij is en het nieuwe zelf volledig bewust het gelukzalige gebied van devachan ingaat — als alle aardse nevels zijn uiteengedreven en het toneel en de betrekkingen uit het verleden duidelijk worden voor het spirituele oog — dan kan het gebeuren, en dit komt inderdaad zo nu en dan voor, dat zij, als ze allen ziet die ze op aarde heeft liefgehad en die haar liefhebben, alleen door de aantrekkingskracht van de liefde, de geesten van de levenden naar zich optrekt om contact ermee te hebben, en deze denken, als ze weer tot hun normale toestand zijn teruggekeerd, dat de ziel naar hen is afgedaald.
Daarom hebben wij een totaal andere opvatting dan de westerse Ro-langpa — spiritisten — wat betreft datgene wat ze zien, of waar ze contact mee hebben in hun kringen, en door middel van hun onbewuste necromantie. Wij zeggen dat het slechts de fysieke neerslag of geestloze overblijfselen van de overledene zijn; dat wat is afgescheiden, afgeworpen en achtergelaten toen de fijnere delen overgingen naar het grote hiernamaals.
Hierin blijven enkele fragmenten van herinneringen en intellect hangen. Deze maakten inderdaad eens deel uit van de mens en hebben daarom enige betekenis; maar het is niet de werkelijke en ware mens. Gevormd uit materie, hoe etherisch ook, moeten ze vroeg of laat worden meegesleept in maalstromen waarin de voorwaarden voor atomaire ontbinding aanwezig zijn. . . .
Aldus luidt de leer. Niemand kan stervelingen overschaduwen behalve de uitverkorenen, de ‘volmaakten’, de ‘byang-tsiub, of de ‘bo­dhi­satt­va’s’ — zij die het grote geheim van leven en dood hebben doorgrond — omdat ze in staat zijn hun verblijf op aarde na het ‘sterven’ naar eigen wil te verlengen. Eenvoudig gezegd, een dergelijke overschaduwing betekent ‘steeds opnieuw geboren te worden’ voor het welzijn van de mensheid.
Gepubliceerd door H.P. Blavatsky in het tijdschrift Lucifer, september en oktober 1894, blz. 15, 98-101; CW 6:101-9. Opgenomen door G. de Purucker in zijn Bron van het occultisme 643-6. [Terug naar de tekst]
Een Rahat of vaker gespeld als Arhat betekent de waardige, of vaardige, degene die de juiste kwaliteiten bezit. Oorspronkelijk zij die hun spirituele idealen hadden verwezenlijkt, zich hadden weten te bevrijden van hun aardse boeien, die dus in staat waren nirvana te bereiken. [Terug naar de tekst]
7