Theosofische Encyclopedische Woordenlijst
© Theosophical University Press 2017

Demeter

(Grieks) [waarschijnlijk van Dorisch da aarde + meter moeder]

De Aarde-Moeder, moeder Aarde. Een van de grote Olympische godinnen die in de populaire mythologie vooral is verbonden met de aarde en haar producten. Zij is beschermheilige van de landbouw, godin van wet en orde en beschermer van het huwelijk, van geboorte en kind. Als de godin van het graan is ze de tegenhanger van de Egyptische Isis, de Romeinse Ceres en de graan/maïs-moeders, -maagden en de oogstgodinnen van de vele oorspronkelijke (indianen-)stammen en volken van de Amerika’s van vandaag en van de eerste Teutonische en Scandinavische rassen van Centraal en Noord-Europa.

In algemene legendes wordt Demeter beschreven als de moeder van Persephone, die, terwijl ze bloemen plukt op de vlakte van Nysa werd gegrepen door Hades en meegenomen naar de onderwereld. Toen de troosteloze Demeter naar haar verdwenen kind ging zoeken kwam ze bij de woning van Celeus te Eleusis waar ze gastvrij werd ontvangen hoewel haar identiteit niet bekend was gemaakt, op voorwaarde dat ze als enige zou moeten zorgen voor de zoon van de koning die ziek en koortsig was. Zij bleef en werd de verzorgster van het kind. Elke nacht plaatste zij het kind op een bed van levende kolen, maar de moeder die dit ontdekte griste het van schrik weg. Daarop maakte Demeter zichzelf bekend als godin en verklaarde dat als ze met rust was gelaten zij het kind onsterfelijk zou hebben gemaakt. Vervolgens gaf ze haar taak in een rancuneuze bui op. Maar voordat ze Eleusis verliet vestigde ze er nog een mystieke school of cult om de geheime leringen over het goddelijke van de mens en het leven na de dood levend te houden. De Eleusinische Mysteriën die naar wordt gezegd uit deze eerste poging zou zijn ontstaan, draaide voor een groot deel om de toestanden na de dood en de vooruitgang en ervaringen van de ziel tussen de levens op aarde.

De drie grote eleusinische godheden waren, voorzover bekend: Demeter-Thesmophoros als godin van wet en orde, Persephone-Kore de goddelijke maagd en Iacchos de goddelijke zoon (de goddelijke mens, die het doel was van de Mysteriën en die uit het ‘graf’ van de menselijke mens moest worden gehaald). Waarschijnlijk vanwege de band met Persephone was Demeter in een van haar aspecten een godin van de onderwereld en werd als zodanig in Sparta en Hermione bij Argolis aanbeden.

In de orfische leringen is Demeter niet alleen de godin van de aarde, maar is zij ook Demeter-Kore, de goddelijke maagd. Dit is een tweevoudig of duaal aspect: als Persephone, de maagd-koningin van de doden en als de sterfelijke maagd Semele, moeder van de mystieke redder Dionysos en later gekroond als Semele-Thyone (Semele de geïnspireerde). Als zowel maagd als moeder is zij de onsterfelijke echtgenote van Zeus en wordt ook de moeder van Zeus genoemd, zoals een orfisch vers verklaart: ‘De godin die Rhea was, werd toen ze Zeus droeg, Demeter.’ In een van haar aspecten is Demeter in de orfische legende degene aan wie het nog kloppende hart van de vermoorde Zagreus-Dionysus wordt gegeven.

Demeter behoort tot de groep van kabirim (kabir, kabiri):

Weldoende wezens die, symbolisch weergegeven door Prometheus, het licht in de wereld brachten en de mensheid verstand en rede verschaften. (SD 2:363)

Grote wezens aan wie de uitvinding van kunsten en wetenschappen — de letters en het alfabet, wet, filosofie, architectuur, muziek, spinnen, weven en landbouw worden toegeschreven.

Demions

(Hebreeuws) Dimyōn Geesten, demonen.

De Hebreeën beweerden

dat er een klasse van personifiërende geesten was die zij aanduidden als demions, ‘nabootsers.’ Als wij met Jehovah, die dit uitdrukkelijk beweert, het bestaan erkennen van andere goden, die personificaties van de ene God waren, waren deze andere goden dan eenvoudig een hogere klasse van personifiërende geesten, die grotere vermogens hadden verkregen en uitoefenden? ... hoe weten we dan dat Jehovah niet een personifiërende geest was ... ?. (SD 2:508-9)

Demiurg

(Grieks) ook Demiourgos [van demos de mensen + ergon werk]

De hoogste kosmische architect van het heelal in zijn mystieke betekenis. In het gnosticisme was hij als goddelijke schepper of kosmische vormgever een tweederangs of lagere god, duidelijk anders dan de allerhoogste god van een hiërarchie. Hij zou alleen actief zijn als schepper of vormgever van werelden, met welke werkzaamheden de Allerhoogste zich niet bezighoudt. Vanwege deze schijnbare dualiteit van tegenover elkaar staande goden, deelde de christelijke theologie de demiurg in bij de krachten die vijandig staan tegenover God en mensheid, zoals ze met Satan deed, de Slang, Lucifer en zoveel andere kosmische krachten. Marcion (2de eeuw) en zijn school probeerden dit in overeenstemming te brengen door de demiurg te vergelijken met de joodse Jehovah.

Maar de demiurg is de god in de hoedanigheid van schepper, het is de tweede logos — niet een persoonlijke god, maar een abstract woord dat wijst op een enorm grote groep scheppende krachten. Later kreeg dit een menselijk gezicht. Het zijn de elohim van de Bijbel die de kosmos uit chaos maken, de universele geest, gescheiden van zijn bron, de Brahmā met vier gezichten, de zeven belangrijkste dhyani-chohans.

In de Kabbālāh wordt chokhmah (wijsheid) één met binah (intelligentie), laatstgenoemde is Jehovah of de demiurg. Maar de demiurg zelf is duaal of tweevoudig net als zij die de vormende krachten zijn waar de naam voor staat: zij die handelen op alle gebieden van de hoogste tot de laagste, het contrast tussen erboven en eronder, licht en zijn schaduw, zijn zichtbaar. Waaraan moet worden toegevoegd dat het ook de machten bevat die door het menselijke verstand zijn gesymboliseerd als mannelijk en vrouwelijk. Er was aldus genoeg ruimte voor verwarring voor wat betreft de betekenis en toepassing van het woord.

Zie ook Architecten; Dhyani-Chohans; Logos

Demon(en)

[van Grieks daimones, Latijn daemonen]

In veel van de latere godsdiensten, zoals het christendom, waren ze goden van rivaliserende godsdiensten of de natuurgeesten van de heidenen of de exuviae of schillen van de doden. Feitelijk vormen demonen een grote groep natuurgeestjes die in de relatief moderne tijd verkeerd worden begrepen. In het oude denken maakten ze deel uit van een enorm grote groep van geestelijke, half-geestelijke en astrale wezens, die in verschillende graden van evolutionaire ontvouwing bestaan en daarom wordt gerubriceerd in groepen van het volledig zelfbewuste omlaag tot de slechts deels bewuste elementalen van de astrale rijken. De leringen met betrekking tot de daimones waren zeer moeilijk te doorgronden. De latere middeleeuwse christelijke demonologen hadden echter bijna alleen te maken met de wezens van een lage graad en met een astrale natuur die geen moreel gevoel en zelfbewustzijn hadden. In Europese landen stonden ze eeuwenlang bekend als feeën, (boze) geestjes, kobolden, kabouters, elfen en nachtelfen enz..

Zie ook Daimon

Demonologie

Modern Grieks voor demonologieën, verhandelingen over zogenaamde demonen (Grieks daimones, Latijn daemonen).

Den-sa Sum

(Tibetaans) ‘De drie zuilen van de Staat’.

De drie grote Gelukpa-kloosters in de omgeving van Lhasa: Ganden (Dga’ldan, 1409), gesticht door Tsong-kha-pa; Drepung (’Bras spung, 1416) en Sera (Se ra, 1419), gesticht door zijn discipelen. Een algemeen gebruikt woord voor de drie kloosters is Serdegasum [samengesteld van afkortingen van de namen van elk + sum (gsum) drie].

Denkvermogen

De oude wijsheid onderwees dat het denkvermogen een van de activiteiten van de ingeboren eigenschappen van het fundamentele zelfschap of bewustzijn van de monadische entiteit is. Er is een fundamenteel zelf, dat sinds onheuglijke tijden bekend is als het atman dat in het ontvouwen van zichzelf of in de emanerende activiteiten de diverse eigenschappen van zichzelf produceert, waaronder drie bijna niet waarneembare eigenschappen die we het denkvermogen, intellect en bewustzijn noemen. Wanneer de manifestatie eindigt worden deze verschillende eigenschappen weer in zichzelf terug- of opgerold en verzameld in het fundamentele monadische zelf, waarna de monade aan zijn periode van het genieten — om de Oosterse term te gebruiken — van zijn eigen zelfschap begint, onvervalst, noumenaal en als één eenheid. Dus, in zijn ruimste betekenis is het denkvermogen een eigenschap van de geestelijke kant van het zijn, in tegenstelling tot de kant van de materie, dat niettemin intrinsiek onontwikkeld of slapend denken kan worden genoemd. Vandaar dat we spreken over een kosmisch denken, waarvan er talrijke beperkende aspecten in de gemanifesteerde werelden zijn.

Een iets andere beschrijving zegt dat:

Denkvermogen een naam is die wordt gegeven aan het totaal van de bewust­zijns­toe­standen die worden gerangschikt onder gedachte, wil en gevoel. Tijdens diepe slaap houdt het beeldende vermogen op stoffelijk gebied op en wordt het geheugen niet gebruikt, daarom is ‘het denkvermogen er [tijdelijk niet’, omdat het orgaan waardoor het ego op stoffelijk gebied verbeelding en geheugen manifesteert, tijdelijk heeft opgehouden te werken. Een noumenon kan op een gegeven bestaansgebied slechts een verschijnsel worden door zich op dat gebied te manifesteren door middel van een geschikte basis, of voertuig. Tijdens de lange nacht van rust die pralaya wordt genoemd, wanneer alle bestaansvormen zijn ontbonden, blijft het ‘universele denkvermogen’ bestaan als een voortdurend aanwezige mogelijkheid tot verstandelijke actie, of als die abstracte absolute gedachte, waarvan het denkvermogen de concrete manifestatie is. (SD 1:38)

Hier is het denken actief bewustzijn, het fenomeen dat correspondeert met het noumenon dat, in afwezigheid van voertuigen om zich in uit te drukken, alleen kan worden beschreven als het latent aanwezige denkvermogen, of als de potentie van mentale activiteit. De dhyani-chohans zijn degenen die het latente kosmische denkvermogen tot expressie brengen, die het in verschillende graden laten manifesteren. Zij zijn de voertuigen voor de expressie van het goddelijke denken en de wil, de intelligente krachten die aan de natuur zijn wetten geven.

Geboren uit het Denkvermogen

Geboren door verbeeldingskracht en de wil — door kriyasakti, het vermogen van gedachte en denken — niet verkregen of op enige fysieke wijze gevormd of door voortbrenging tot stand gekomen.

Dit verwijst soms naar de zonen van wil en yoga, zonen van wijsheid, spirituele dhyānī’s, zonen van de prajapati’s, uit het denkvermogen geboren zonen van Brahmā, enz.. Zij waren de voorouders van de zelfbewuste rassen van mensen die het eerst in grote getale tijdens de vierde ronde verschenen en nu bekend zijn als zonne-lha’s, solaire geesten, agni­shvatta’s, manasaputra’s en dhyani-chohans.

Zij waren eerder zelfbewuste mensen in een eerdere belichaming van de aardketen en het was hun lot om het zelfbewuste denkvermogen van de mensheid van deze ronde wakker te schudden. Zij gingen het vroege derde wortelras binnen en porden het intellectuele vuur in hen wakker. De manasa’s weigerden enkele van de eerste onderrassen omdat zij ongeschikte voertuigen voor zichzelf hadden ontwikkeld, vandaar dat er wordt gezegd dat zij weigerden te ‘scheppen,’ dat wil zeggen het denkvermogen van zichzelf te emaneren om deze onrijpe of onontwikkelde menselijke voertuigen te inspireren.

De uit het denkvermogen geboren zonen van het vroegde derde wortelras waren zelf de eersten om het vuur van het denkvermogen in de onzelfbewuste menselijke voertuigen op te wekken en waren de hoogsten en werden daarom het minst geraakt door zo’n lager contact. Zij behielden een volledig zelfbewustzijn en konden daarom niet de herinnering aan hun herkomst verliezen, zij waren de eerste stichters als volledig zelfbewuste mensen van de eerste groepen van door goden geïnspireerde mensen, de voorlopers van wat later de oude Mysteriën werden. Een tak van deze entiteiten is sinds onheuglijke tijden blijven bestaan als de Grote Loge van de Meesters van Wijsheid en Mededogen.

In de Hebreeuwse allegorie zijn het de ideeën die worden geassocieerd met Jehovah, wat dezelfde oeroude waarheid is die in het Hebreeuwse kabbalistische denken wordt geïllustreerd met ’Adam Kadmon, het woord dat getranslitereerd Jehovah vormt, verwijst als een collectief woord naar de Benei ’Elohim (zonen van de goden).

Het heelal zelf is, vanuit het gezichtspunt van de emanerende evolutie, het uit het denkvermogen geboren of gemaakte nageslacht of zoon van de universele moeder-natuur, ofwel de Tweede of gemanifesteerde-Ongemanifesteerde Logos, die volgens mystici vrouwelijk kenmerken behoort te hebben — voortbrengend of productief. Vrijwel alle oude volkeren zagen het spoor van hun oorsprong naar een geestelijke wortel lopen, dat is deze tweede logos of moeder-natuur die zichzelf manifesteert middels haar zoon, ofwel de derde logos. Ook verschillende andere mythen zagen het spoor van hun voorouders naar goddelijke wezens lopen, die in hun evolutie ooit a-seksueel of zonder geslacht, zouden zijn geweest, zoals de christelijke engelen. Op een ander moment waren zij bipolair van karakter en werden vanwege hun fysieke verschijning hermafrodieten of androgynen genoemd.

Deona Mati

(Kolarisch) Iemand van de Kolariërs van Centraal-India die bozen geesten uitdrijft.

Het Derde Oog

De eerste mensen van het derde wortelras bezaten het derde oog, tot aan de materialisering of verstoffelijking van die mensheid.

Voor de meeste levende wezens was het het enige zintuig om te kunnen zien. Aan het begin van dat wortelras was het het orgaan dat zich had ontwikkeld tot een oog en lag onder een halftransparant vlies of membraan, zoals nu nog kan worden gezien onder enkele blinde gewervelden. Voor de huidige mensheid is het derde oog van begin af aan het orgaan van geestelijke visie, zoals het dat van objectieve visie is voor de dieren (SD 2:299), en dat is ook zo gebleven, het is de pijnappelklier in de hersenen van de moderne mens. In de loop van de evolutie van het lichaam met een daaraan gepaard gaand toenemend verlies van geestelijke visie ging het ‘oog van de cyclopen’ geleidelijk over in het fysieke gezichtsvermogen van de twee ogen in het gezicht. Het oorspronkelijke oog is sindsdien blijven functioneren — hoewel onherkenbaar voor de grote meerderheid van de mensen — als het orgaan van intuïtieve waarneming. Aangezien deze terugtrekking niet volledig was voor het einde van het vierde wortelras waren de laatste onderrassen van Lemuriërs en de vroege Atlantiërs in het bezit van drie ogen (SD 2:302).

Hindoemystici noemen dit innerlijke orgaan het Oog van Śiva, de tri-lochana (drie-ogige). In Tibet werd hetzelfde orgaan het oog van Dangma genoemd. Verwijzingen ernaar kunnen worden teruggevonden onder verschillende namen die verspreid voorkomen in de wereldliteratuur.

Zie ook Hypofyse, Pijnappelklier

Dertien

Het getal 13 wordt in het algemeen als een ongeluksgetal beschouwd, maar daar zit zoals te verwachten is, veel bijgeloof aan vast. In een stelsel van twaalftallen, begint er met het getal 13 een nieuwe reeks van 12. Daarom wordt in het volksgeloof van het Westen het getal 13 gezien als dat wat één cijfer te veel heeft. 12 schijnt een geheel getal te zijn en dan verwijst men naar het christelijke verhaal van de 13 aanwezigen bij het ‘laatste avondmaal’ waarbij één de vermeende verrader is, Judas. Er is echter geen wetenschappelijke of filosofische basis voor deze negatieve visie.

In de Kabbalah wordt het getal 13 in diverse passages gebruikt, bijvoorbeeld in de kosmogenese, ‘Dertien berusten op dertien (vormen) van de meest waardige Waardigheid’ (Siphra’ Di-tseni‘utha’ 1:16) ...

‘Dertien berusten op dertien vormen’ heeft betrekking op de dertien perioden, verpersoonlijkt door de dertien Manu’s, met Svayambhūva als de veertiende (13 in plaats van 14 is een extra sluier): die veertien Manu’s, die regeren binnen het tijdperk van een mahayuga, een ‘dag’ van Brahmā. Deze (dertien-veertien) van het objectieve Heelal berusten op de dertien (veertien) paradigmatische, ideële vormen. (SD 1:375)

De veertiende wordt geleverd door de synthese na de instroom van de sturende en stimulerende geest. Op dezelfde wijze wordt een groep van zes geteld als een zevenvoud.

Bovendien, zijn er aan de Macroprosopus ...

‘dertien haarlokken aan de ene kant en aan de andere kant van de schedel’ (vers 80) — d.i. zes aan de ene en zes aan de andere, terwijl de dertiende ook de veertiende is, omdat zij mannelijk-vrouwelijk is, ‘en met hen begint de verdeling van het haar’ (de verdeling van de dingen, de mensheid en de rassen). (SD 2:625)

Derwish

(Perzisch) Ook Darvish, Dervish, Derwisj, Driyosh en Drighu [van darvīsh zoekers naar deuren, van dar een deur, dat zijn zij die van deur tot deur gaan, bedelaars]

Armen, een devotionele islamiet. Gebruikt in mystieke Perzische literatuur voor iemand die zijn geestelijke grootsheid laat zien door de conventies en de materiële welstand van de maatschappij af te zweren. Van oorsprong een bedelaar, maar nu wijst het in het algemeen op het lid van een religieuze broederschap, bedelaar of niet, kloosterling of een leek. In Turkijke en Perzië wees het op een zwervende en bedelende gelovige, die in de Arabische landen een fakir zou worden genoemd. Zij van wie het geloof zo groot is dat ze wonderbaarlijke vermogens hebben ontwikkeld en walis worden genoemd.

De derwisjen zijn de uitleggers van de islam in de praktijk. Net zoals bij de fakirs en soefi’s ligt de oorsprong van de derwisj-broederschappen ofwel bij Ali of Abu Bekr. Zij worden verdeeld in twee grote klassen: de ba-Sharia (met de wet), die zich gedragen overeenkomstig de beginselen van de islam; en de be-Sharia (zonder de wet), zij die hun levens niet laten sturen op basis van formele beginselen van welk religieus geloof dan ook, hoewel ze zich wel moslims noemen. De soefi’s behoren voornamelijk tot laatstgenoemde klasse. Zij zouden deel uitmaken van 32 verschillende broederschappen van derwisjen, met een ontelbaar aantal lagere orden, maar de twee belangrijkste die in het Westen bekend zijn, zijn de mevlevieten (wervelende of dansende derwisjen), een orde die is gesticht door Jelal ud-Din ar-Rumi, auteur van het grote Perzische mystieke gedicht de Mathnawi; en de rifa’ieten (de huilende derwisjen) die in extase zichzelf met messen snijden, brandende kolen en glas eten, roodgloeiend heet ijzer in handen nemen en slangen verslinden.

In de symboliek van Hafiz (14de-eeuwse mystieke Perzische dichter) was de derwisj iemand die de hoogste graad van geestelijkheid had bereikt door wereldse bezittingen op te geven en door een op een bedelaar lijkende verschijning aan te nemen en het geheim van de alchemie in zichzelf bewaart. De mensen die de subtiele betekenissen van de mystiek niet begrepen namen het symbolische verwerpen van de stoffelijke wereld te letterlijk en de houding van bepaalde derwisjen droeg aan dit verwrongen beeld bij, vooral in de tijd van de safawieden, die zelf derwisjen waren en de sharia of shariat volgden (de uiterlijke godsdienstige rituelen).

Desatir

(Perzisch) Desātīr

Een oud Perzisch werk vol enorm oude elementen die op sommige plaatsen welbespraakt en dichterlijk tot uitdrukking worden gebracht. Volgens de vertaler en uitgever Mulla Firuz Bin Kaus:

zou het een verzameling geschriften van verschillende Perzische profeten zijn uit de bloeitijd van de Mahabad tot de tijd van de vijfde Sasan, waarvan er vijftien zijn; waarvan Zerdusht, ofwel Zoroaster de dertiende was en de vijfde Sasan de laatste ... De geschriften van deze vijftien profeten zijn in een taal geschreven waarvan geen andere overblijfselen schijnen te bestaan en die zouden zonder de hulp van de oude Perzische vertaling onbegrijpelijk zijn gebleven. (Voorwoord, blz i)

De inhoud is door diverse moderne wetenschappers bekritiseerd, die willen het om taalkundige redenen niet met enige eerbied rangschikken onder de werken die uit de oudheid tot ons zijn gekomen. En toch bevat het boek leringen die niet alleen maar algemeen of universeel zijn, maar die teruggaan tot in de nacht van de menselijke geschiedenis. Zo benoemt het eerste hoofdstuk bijvoorbeeld de zeven heilige planeten (vv. 15-21); en stelt dat elke ster en planeet een bepaalde intelligentie heeft, een ziel en een lichaam (23); gaat verder met de natuurrijken op de kosmische ladder van het leven (54-60); reïncarnatie (69-72); ronden (101-112); en de grootse tijdperken of manvantara’s en pralaya’s (114-16).

Deukalion

(Grieks) Ook Deucalion.

Een zoon van Prometheus en Clymene en koning van Phthia in Thessalië. Toen Zeus had besloten het ontaarde mensenras te vernietigen liet hij slechts twee mensen vanwege hun vroomheid in leven: Deukalion en zijn vrouw Pyrrha. Op advies van zijn vader bouwde Deukalion een schip waarin hij en Pyrrha gedurende de negen dagen durende zondvloed ronddreven, totdat het schip uiteindelijk bleef liggen op de Parnassus. Op advies van een orakel bevolkten zij opnieuw de aarde door stenen achter hen weg te werpen die in mensen veranderden.

Zie ook Ark

Deur naar het mensenrijk is gesloten

Een theosofisch begrip dat het idee over moet brengen dat geen van de lagere entiteiten, zij die minder ver ontwikkeld zijn dan de mens, zich in deze ronde nog in het mensenrijk kunnen gaan ontwikkelen. De reden hiervoor is dat wanneer ...

bol A van de nieuwe keten gereed is, de eerste klasse of hiërarchie van monaden van de Maanketen in het laagste natuurrijk op die bol incarneert, en dat gaat zo achtereenvolgens door. Het gevolg daarvan is dat tijdens de eerste Ronde alleen de eerste klasse van monaden het menselijke ontwik­kelings­stadium bereikt, omdat de tweede klasse op elke planeet later aankomt en geen tijd heeft om dat stadium te bereiken. Zo bereiken de monaden van klasse 2 het beginnende menselijke stadium pas in de tweede Ronde, en zo verder tot het midden van de vierde Ronde. Maar op dit punt — en in deze vierde Ronde, waarin het menselijke stadium volledig zal worden ontwikkeld — wordt de ‘deur’ naar het mensenrijk gesloten, en vanaf dat moment is het aantal ‘menselijke’ monaden, dat wil zeggen monaden in het menselijke ontwik­kelings­stadium, compleet. Want de monaden die op dit tijdstip het menselijke stadium niet hadden bereikt, zullen – omdat de mensheid zelf verder evolueert — zóver achter zijn, dat ze het menselijke stadium pas bij het einde van de zevende en laatste Ronde zullen bereiken. (SD 1:173)

De ‘deur’ van het mensenrijk werd in het midden van de vierde ronde gesloten omdat daar het bereikte keerpunt lag tussen de monadische evolutie van de stof, of de afdaling ín de stof op de neergaande boog, en het omgekeerde proces van involutie, dat het automatisch op de opgaande boog of de grote cyclus van licht verving. Dus, aangezien we nu voorbij de helft van de vierde ronde zijn, kan geen van de monaden die in en door het dierenrijk actief zijn, het mensenrijk tijdens de resterende duur van deze ronde binnenkomen, met mogelijk slechts één uitzondering: de wereld van de mensapen.

Deuren van wijsheid

Deuren van wijsheid is een kabbalistisch begrip dat er onder andere op wijst dat een kandidaat voor occulte wijsheid door diverse achtereenvolgende deuren moet gaan om de hoogst beschikbare kennis voor mensen te kunnen verwerven. Dit was een gewone uitdrukking in de oude wereld, bijvoorbeeld in Egypte. In de Kabbalah worden vijftig deuren genoemd, maar ...

het getal is een sluier, in werkelijkheid zijn er 49 deuren, ... Deze ‘deuren’ kenmerken de verschillende gebieden van het Zijn of Ens. Zij zijn aldus de ‘deuren’ van leven en de ‘deuren’ van het begrijpen of de graden van occulte kennis. Deze 49 (of 50) deuren komen overeen met de zeven deuren van de zeven inwijdingsgrotten van de Mysteriën van Mithra (zie Celsus en Kircher). De verdeling van de 50 deuren in vijf hoofd­toegangs­poorten, die elk tien deuren bevatten, is opnieuw een versluiering. Het is de vierde deur van deze vijf, waar de wereld van de planeten begint en eindigt in de tiende, die zo de zeven vormen die overeenkomen met de zeven lagere sefiroth — waarin de sleutel tot hun betekenis verborgen ligt. Ze worden ook de ‘deuren van Binah’ of het begripsvermogen genoemd. (TG 120)

Deus Emnim et Circulus Est

(Latijn) ‘Want God is werkelijk een cirkel.’

Een hermetisch axioma dat wordt toegeschreven aan Pherecydes, een Griekse filosoof van de 6de eeuw v. Chr., waarvan wordt gezegd dat hij een leraar van Pythagoras was. De cirkel is het symbool van het Grenzeloze en ook van herhalende cyclussen, van rondgaande bewegingen en houdingen die deel uitmaakten van de rituelen van Pythagoras, van Numa en vele anderen zijnde symbolen van goddelijke en hemelse zaken.

Deus Explicitus, Deus Implicitus

(Latijn) ‘God geïnvolueerd, God geëvolueerd’ — de eerste tijdens pralaya, de laatste tijdens manifestatie.

Deus Lunus

De maangod met een mannelijk uiterlijk.

De vrouwelijke is Dea Luna. Blavatsky verbindt Deus Lunus met de hindoegod Soma en met Jehovah (SD 2:466). De maan wordt als een vrouwelijke macht beschouwd omdat haar belangrijkste functie de voortplanting betreft, voortbrenging, en is op dezelfde manier verbonden met het tot leven brengen en voeden van welke soort levenszaden dan ook. Net zoals de menselijke of dierlijke moeder op aarde haar nakomelingen voortbrengt, ze verzorgt en koestert, tegen wil en dank, zo is ook de vrouwelijke functie van de maan in kosmische relaties, die de maan zeer intiem verbindt met de aarde. Vanuit een ander standpunt bekeken stelt de maan, in zijn mannelijke aspect of macht, een opwekkende kracht voor in tegenstelling tot een productieve. Dus de maan produceert en bewaart niet alleen de levenszaden als een kosmische tussenpersoon, maar is zelf die opwekkende kosmische activiteit die de cyclische vitale activiteiten van de grote menigten levenszaden tot stand brengt, en zaait voortdurend de levenszaden op de juiste plaatsen.

Deus Mundus

(Latijn) Wereld-God.

De maker en heerser van de wereld. In één opzicht het esoterische hiërarchische hoofd van de huidige wereldorde en in een andere het goddelijke aspect van deze wereldorde, zoals duidelijk blijkt uit het woord mundus, waarvan de belangrijkste etymologische betekenis schoon, netjes en orderlijk is — wat overeenkomt met het Griekse woord kosmos, wat staat voor orderlijk en netjes in een kosmische ordening. Het is dus zowel de wereld-godheid zelf, geabstraheerd van het meer stoffelijke gebied waarin die werkt en deze god die wordt gezien als het hiërarchische wereldsysteem waardoorheen die werkt.

Deus Non Fecit Mortem

(Latijn) ‘God schiep niet de dood’.

Een uitdrukking uit De wijsheid van Salomo (Apocriefen) die in het Nederlands luidt:

Staat niet naar de dood door dwaling uws levens, en trekt het verderf niet over u door werken uwer handen.
Want God heeft de dood niet gemaakt, en heeft geen vermaak aan het verderf der levenden.
 Want hij heeft alle dingen geschapen om te zijn ...
 Maar de goddelozen hebben dat met handen en met woorden tot zich geroepen. (Boek van Wijsheid 1:12-16)

In het epistel spreekt Paulus over de dood alsof die door de mens zelf is geschapen en voegt eraan toe dat die dan ook door de mens zelf kan worden overwonnen.

Want terwijl de dood door een mens is, zo is ook de opstanding der doden door een Mens. Want gelijk zij allen in Adam sterven, alzo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden. (1 Kor 15:21-2)

Aangezien Paulus, zoals hij zelf toegaf, de gewoonte had om in parabelen te spreken en de mysteriën in exoterische leringen te versluieren en hij bovendien stelde dat de Christos in alle mensen aanwezig is, is het niet meer dan logisch dan dat we afleiden dat zijn Adam op dezelfde manier een generieke betekenis had.

Deze lering wijst aldus op de ‘krachtmeting’ tussen de oudere vormende of bouwende goden die slechts de ‘verstandeloze’ mensheid maakten en de onderwijzende of intellectuele goden die de vonk van bewustzijn en het morele denken in eerstgenoemden ontstak, zoals dat symbolisch wordt geïllustreerd door de mythe van Prometheus. Wanneer de geest wordt verbonden met de stof, zal de stof eerst overheersen en het belangrijkste zijn en de dood is dan een onvermijdelijk gegeven; maar als de verbroken harmonie wordt hersteld, zal de mens opnieuw vrij [en onsterfelijk] worden.

Wanneer de mens begrijpt dat ‘Deus non fecit mortem’ (Sap. I, 13), maar dat de mens die zelf heeft geschapen, zal hij weer de Prometheus worden van voor zijn val. (SD 2:422)

Deva

(San­skriet) Deva [van de werkwoordstam div schitteren]

Een god, een schitterende prachtige god.

Een deva is een hemels wezen — of die nu goed, slecht of geen van beide is. De deva’s bewonen ‘de drie werelden’ die de drie gebieden boven ons zijn. Er worden in de exoterische heilige geschriften van Hindoestan 33 groepen of 330 miljoen soorten genoemd, maar deze aantallen moeten niet letterlijk worden genomen. (TG 98)

Deva is een algemeen woord voor verschillende soorten hemelse wezens. Zo zijn er etherische of geestelijke wezens die achterlopen op de mensheid wat hun evolutionaire ontwikkeling betreft, onzelfbewuste godsvonken die nog door het menselijke stadium moeten gaan om de luister en pracht in hen volledig naar buiten te brengen. Dan zijn er ook nog de hemelse wezens die al door het stadium van de mens zijn gegaan en dus evolutionair gezien hoger staan dan wij, en er zijn wezens nog hoger dan deze, die de goddelijkste delen van hun constitutie hebben ontwikkeld. Beschouwd als de bewoners van de drie werelden of gebieden boven die van ons, wordt het woord deva’s een algemeen woord voor alle evoluerende levensgolven of hiërarchieën van bewuste wezens die zich ontwikkelen op de zes hoogste bollen van de planeetketen aarde.

Zie ook Asura

Deva-Brahma(n)

(San­skriet) Deva-brahman, Deva-brahmā

Een naam van Narada die als een Brahmā onder de deva’s wordt beschouwd.

Deva-laya

(San­skriet) Devalaya [van deva geestelijk wezen + laya plaats die oplost van de werkwoordstam oplossen]

Het heiligdom van een geestelijk wezen. Alle brahmaanse tempels werden deva-laya’s genoemd. Laya heeft in dit geval de betekenis van een plaats waar al het lagere zich in een omhooggaande richting oplost in het hogere.

Devachan

(Tibetaans) bDe-ba-can de-wa-chen [van bde-ba vreugde, geluk + can bezitten]

Het gelukkige land, de hemel van de christenen. Exoterisch is devachan een vertaling van het San­skrietwoord sukhavati, het gelukkige westelijke rijk of het zuivere land van de dhyani-boeddha­ Amitabha van het Oost-Aziatische boeddhisme. Sommige Ti­be­taanse boeken bevatten fantastische beschrijvingen van devachan, zoals de Mani Kambum (of Kumbum) en de Odpagmed kyi shing kod. Het woord werd voor het eerst gebruikt door de mahātma’s in hun brieven aan A.P. Sinnett.

Devachan staat in de theosofie voor het intermezzo of de periode tussen twee levens op aarde, waarin uitsluitend het hogere menselijke deel van de menselijke samengestelde constitutie, het reïncarnerende ego of hogere manas, in volmaakt geluk uitrust. Terugkerende perioden van manifestatie en rust zijn een fundamenteel kenmerk van de natuur en devachan is het subjectieve deel van het cyclische ritme van de menselijke evolutie op deze bol. Het bewustzijn van de overledene is dan vergelijkbaar met de bewustzijnstoestand van een slapend mens, maar de dromen van de devachani zijn veel levensechter en werkelijker dan gewone dromen. In feite is het zo dat het leven op aarde met meer waarheid een droom genoemd kan worden — en vaak genoeg ook nog eens een nachtmerrie.

Devachan neemt een aanvang als de ‘tweede dood’ heeft plaatsgevonden, als het lagere viertal van menselijke beginselen (sthūla-śarīra, liṅgaśarīra, prana en kama) zijn gescheiden van het reïncarnerende ego dat in zichzelf de edelste gedachten, emoties en de niet-gerealiseerde hoop van de vorige incarnatie in zichzelf heeft opgetrokken. Atma-buddhi en het meer geestelijke deel van manas — de reïncarnerende hogere menselijke ego — wordt de spirituele monade voor die periode, zodat de menselijke ego zijn devachan meeneemt in de monade. De devachanische toestand is alleen voor de middelste menselijke beginselen, de gezuiverde persoonlijkheid. Het kent vele graden en de ego vindt zijn juiste plaats die harmonieert met zijn karmische evolutionaire stadium.

Devachan is een toestand van vrede en geluk die veel intenser is dan wat wij er gewoonlijk onder verstaan. Er is absoluut niets dat de toestand kan verstoren totdat de reïncarnerende ego klaar is met zijn rust en zijn energie voldoende heeft hersteld voor een nieuw verblijf op aarde. Omdat de reïncarnerende ego zijn eigen paradijs bouwt van het materiaal dat het heeft verzameld in de laatste incarnatie, zijn er heel veel verschillende vormen van een devachanische toestand. Devachan is het resultaat van de sterke onvervulde geestelijke verlangens, wensen en aspiraties van ieder individu: aangezien die in het aardse leven nog niet werden vervuld of slechts gedeeltelijk, streeft de ego tijdens dit interval ernaar die alsnog te vervullen en repeteert zijn krachtige geestelijke verlangens die, omdat ze mentale visioenen of beelden zijn, en zijn werkelijkheid vormen die veel meer waarheid bevatten dan wat er ook maar op aarde mogelijk kan zijn, waar het bewustzijn ontzettend dik is omwonden met de verduisterende sluiers van de lagere bekoringen. Maar het is de kwaliteit van deze aspiraties die de lengte of duur van de devachanische toestand bepalen: hoe verhevener en spiritueler de aspiraties, hoe langer het ‘verblijf’. Devachan is niet een toestand waarin positief wordt gehandeld met een bepaalde verantwoordelijkheid en is daarom niet een gebied van vergelding van verkeerde daden uit het verleden.

De gezuiverde ego bevindt zich ver buiten het bereik van gewone mediums die hooguit contact kunnen maken met de grovere entiteiten en gebieden. Soms kan een sensitief persoon opstijgen naar het devachanische gebied en in geestelijke zin nauw in contact staan met een ego waar die veel sympathie voor voelt, maar zelfs dit gebeurt zelden en dat het het geheugen in staat is de ervaring te bewaren is misschien nog zeldzamer.

Wanneer we devachan met nirvāṇa vergelijken zien we dat devachan behoort bij het hogere menselijke ego, hoe verheven dat ook mag zijn tijdens een willekeurige incarnatie, terwijl nirvāṇa een veel hogere toestand is waarin het persoonlijke zelf volledig is overstegen en afgelegd of zo volkomen is gezuiverd dat het gelijk is geworden aan het hogere zelf. De devachanische toestand is van een illusoire aard (hoewel werkelijk genoeg voor de devachani, net zoals het aardse leven dat voor ons is). De nirvani heeft echter universeel bewustzijn bereikt en ervaart de werkelijkheid — het is het sachchidananda van de vedantisten.

Devachan en nirvāṇa zijn geen plaatsen, maar toestanden van bewustzijn van wezens in die betreffende geestelijke staat. Nirvāṇa is de hoogste geestelijke of supergeestelijke toestand, devachan is de tussenliggende of hoge psychologische toestand en avichi, gewoonlijk de laagste van de hellen genoemd, is de tegenoverliggende pool van een geestelijke positie. Deze drie zijn toestanden van wezens die zich in de loka’s of tala’s bevinden, de werelden van het kosmische ei; terwijl paranirvāṇa (‘voorbij nirvāṇa,’ een super-nirvāṇa) niets minder betekent dan die goddelijke toestand die zo goed als gelijk is aan de ...Kosmische Werkelijkheid.

Deva-loka

(San­skriet) Devaloka [van deva geestelijk wezen + loka wereld, sfeer]

Een wereld of sfeer van wat voor soort goddelijkheid dan ook. Als meervoud verwijst het soms naar de zeven werelden die worden genoemd als de zeven loka’s.

Deva-Mens

(San­skriet-Nederlands)

Mensen met verheven spirituele en intellectuele verworvenheden die de daarbij passende spirituele en intellectuele vermogens bezitten, danwel latent of duidelijk gemanifesteerd.

Devachani

De devachani bestaat uit de hogere triade die tijdelijk tot een eenheid is gemaakt — atman-buddhi-manas — na zijn scheiding van het lagere viertal in kamaloka, [na de tweede dood].

Het is een uitdrukking van de mahātma’s toen zij voor het eerst de theosofische leringen bekendmaakten en de entiteit die de toestand van devachan ervaart een naam gaven.

Devajnanins

(San­skriet) Devajñānin(s) [van deva god, goddelijk + jñānin kenner]

De hogere klassen van goddelijke wezens die een ingeboren goddelijke kennis bezitten.

Devaki

(San­skriet) Devakī

De moeder van Kṛishṇa. Zij was in een kelder opgesloten door haar broer koning Kansa, omdat hij bang was dat de voorspelling uit zou komen dat een zoon van haar hem van de troon zou stoten en hem zou doden. Ondanks de zorgvuldig uitgevoerde bewaking werd Devaki overschaduwd door Vishṇu, de heilige geest, en zij gaf aldus het leven aan die goddelijke avatara Kṛishṇa, als de geïncarneerde straal van de Logos.

In de latere mythologie werd Devaki geantropomorfiseerd in de vorm van Aditi of kosmische ruimte, net zoals de Hebreeuwse Maria die een hemelse entiteit werd. De zeven zonen van Devaki werden door Karsa gedood voordat Kṛishṇa werd geboren, wat de zeven menselijke beginselen symboliseert. Met andere woorden, we moeten hoger komen om het ideaal Kṛishṇa, de Christus of de Boeddha-staat te kunnen bereiken en ons concentreren op de hoogste, de zevende of [andersom gezien] de eerste.

Devakshi

(San­skriet) Ook DevakashaDevākṣi, Devākṣa [van deva spiritueel, hemels + akṣi oog]

Het deva-oog. Het woord dat door Oosterse occultisten wordt gebruikt voor de pijnappelklier, ook wel het Oog van de Dangma genoemd of het Oog van Śiva.

Devamata

(San­skriet) Devamata

Een rishi die een dialoog voerde met Narada.

Zie ook Anugita

Devamatri

(San­skriet) Devamātṛ Moeder van de goden.

Een naam van aditi, kosmische of mystieke ruimte. Aditi is de vedische godin-moeder uit de matrix waarvan de zon en planeten werden geboren en is gelijk aan de hogere delen van ākāśa, de geestelijke essentie die de ruimte van elk willekeurig zonnestelsel doordringt. Het is de oorspronkelijke kosmische essentie in zijn hoogste of geestelijke delen. Aditi is daarom de mystieke moederschoot van de natuur waaruit alles tevoorschijn komt voor de duur van een kosmisch manvantara en waarin alles opnieuw wegzinkt als de kosmische periode van evolutie is afgelopen en pralaya begint.

Devanagari

(San­skriet) Devanāgarī

Letterlijk: ‘Goddelijke-stad-schrijven,’ de schrijftaal van Indo-Europees India, die in het algemeen als San­skriet wordt geschreven. Het devanagari-schrift en de kunst van het schrijven werden gedurende vele eeuwen geheim gehouden en de dvija’s (de tweemaal-geborenen) en de dikshita’s (de ingewijden) waren oorspronkelijk de enigen die het was toegestaan deze literaire kunst uit te oefenen. In India, net zoals in veel andere landen die de zetel vormden van oeroude beschavingen, werden heilige en geheime verslagen opgeslagen op de schrijftabletten van het denken, veel meer dan op tastbare schrijftabletten. Alleen de priesters hadden zonder uitzondering naast een groot geheugen een ideografie of schrift met lettergrepen dat werd gebruikt als het van pas kwam of noodzakelijk was, voornamelijk voor de uitwisseling onder henzelf en met broeder-ingewijden die andere talen spraken. Dit slaat op de ideografische karakters die met hetzelfde gemak kunnen worden gelezen door iedereen die er bekend mee is, wat hun moedertaal ook mag zijn, en op de geschreven karakters die een oeroude of heilige taal belichamen, zoals het geval was met het oude San­skriet. Dit is de belangrijkste reden waarom deze oude volken zo weinig zinspelen — of soms helemaal niet ingaan op deze schrijfkunst. De beschavingen van prehistorische tijden hadden geen enkele behoefte aan schrijven en daarom bleef dat dan ook als een geheime kunst gereserveerd voor de schriftgeleerden van de tempel.

Devanagari is zo oud als de Veda’s en werd zo heilig geacht dat de brahmanen het niet werd toegestaan, eerst op straffe des doods, en later door eeu­wi­ge verbanning, er iets over te melden aan het profane publiek, nog minder dan het bekend maken van het bestaan van hun tempelbibliotheken (Five Years of Theosophy 360).
 Het echte devanagari — de niet-fonetische karakters — bestond ooit uit de uiterlijke symbolen, om het zo te zeggen, de tekens, die werden gebruikt in de onderlinge communicatie tussen goden en de ingewijde stervelingen. Vandaar hun grote heiligheid gedurende de vedische en brahmaanse perioden en de in acht genomen zwijgzaamheid ten aanzien van elk ding dat ermee te maken kon hebben of ernaar zou verwijzen, door het te lezen of op te schrijven. Het was taal van de goden. (ibid. 423)

De karakters van het devanagari die in het begin door de ingewijden en de bevoorrechten werden gebruikt, waren symbolisch en ideografisch van vorm. Maar deze schetsen verloren door het gebruik geleidelijk hun beeldende vorm, of het ideeën overbrengende vermogen, en door voortdurend gebruik en het snellere schrijven raakten er voortdurend meer en meer details van het beeld verloren, totdat zij ten slotte niet meer dan de gebruikelijke tekens of letters van het alfabet waren.

Het woord devanagari is een synoniem van het hermetische en hiëratische Neter-Khari (de goddelijke spraak) van de Egyptenaren.

Devapi

(San­skriet) Devāpi [van deva God + āpi vriend]

Vriend van de god. Een rishi die in de Rig-Veda wordt genoemd als de zoon van Rishti-shena. In het Mahābhārata en de Purāṇa’s wordt hij de zoon van koning Pratipa van de Kuru’s genoemd die afstand doet van zijn koninkrijk en zich terugtrekt in de wouden, waar hij nog steeds zou verblijven en samen met de wijze Maru in Kalapa, of Katapa, wacht op de komst van de Maitreya Boeddha, de avatara die, volgens de legende aan het einde van het kaliyuga zal komen.

Devaputra-Rishayah

(San­skriet) Devaputra-ṛṣayaḥ [van deva geestelijk wezen + putra zoon + ṛṣi wijze]

Wijzen die de zonen van spirituele voorouders zijn. Het is een naam van verschillende klassen van de hogere pitri’s en doelt op de spirituele en intellectuele voorouders van de mensheid.

In een beperkte zin van toepassing op die zeldzame maar terugkerende verschijningen van geestelijke wezens onder de mensen, die door de oude hindoes rishi’s worden genoemd en anders zijn dan de avatara’s aan de ene kant en boeddha­’s aan de andere — zodat de samenstelling in deze laatste gevallen kan worden vertaald als rishi’s die de zonen van deva’s of geestelijke wezens zijn.

Devarshi

(San­skriet) Devarṣi [van deva goddelijk wezen + ṛṣi wijze]

Een goddelijke of op een god lijkende wijze, een zoon van dharma of yoga. Een klasse van wijzen zoals Atri. Het zijn die menselijke wijzen die door inspanning, aspiratie en zelfoverwinning zelfs hier op aarde een goddelijk karakter kunnen bereiken.

Devasarga

(San­skriet) Devasarga [van deva goddelijk + sarga emanatie, emissie, schepping]

Goddelijke emanatie of emissie. De schepping van de goden, de laatste van de eerste reeks van scheppingen die wordt genoemd in het Vishṇu-Purāṇa.

Het heeft een universele betekenis, namelijk, evolutie in het algemeen, niet in het speciaal die van ons manvantara; maar laatstgenoemde begint daar telkens opnieuw mee, wat laat zien dat het betrekking heeft op de vele verschillende kalpa’s. Want er wordt gezegd ‘dat de goddelijke Brahmā aan het eind van het verlopen (Padma-)kalpa ontwaakte uit zijn nacht van slaap en zag dat het heelal leeg was.’ Dan wordt meegedeeld dat Brahmā in het tweede evolutiestadium nogmaals de ‘zeven scheppingen’ verricht, waarbij hij de eerste drie op het objectieve gebied herhaalt. (SD 1:454)

Devasarman

(San­skriet) Devaśarman

Een naar wordt beweerd wijze man (5de eeuw v. Chr.) die de Vijnana-kaya-sastra zou hebben geschreven.

Hij schreef twee beroemde werken waarin hij zowel het bestaan van het Ego als het niet-Ego ontkende, de een met net zo veel succes als de ander. (TG 99)

Devasena

(San­skriet) Devasena

Een boeddhistische arhat. Het vrouwelijke Devasenā staat voor een grote groep van geestelijke of hemelse wezens en is ook een naam die aan Vach is gegeven als een aspect van Sarasvati, godin van occulte wijsheid.

Devata

(San­skriet) Devatā [van deva goddelijk wezen]

Een goddelijk of geestelijk wezen. Een algemeen woord dat vaak dezelfde betekenis heeft als deva. Als meervoud wijst het op een klasse of groep van hemelse wezens die volgens de Purāṇa’s tijdens de oorlog in de hemel streden tegen de daitya’s.

Devavardhaki

(San­skriet) Devavardhaki

Architect van de goden. Een naam van Visvakarman die volgens de hindoe-mythologie een kosmische demiurg of wereldontwerper was.

Devayana

(San­skriet) Devayāna [van deva geestelijk wezen + yāna pad]

Het pad van de goden of het goddelijke Pad.

Devi-Durga

(San­skriet) Devī-Durgā

Een spirituele en ontoegankelijke godin, zij wordt ook wel Kali (de zwarte) genoemd. Zij is een oorlogszuchtige, bloeddorstige godin die haar vijanden zonder mededogen vernietigt en verslindt. Zij is ...

een ruige macht, een onbeheerste energie zonder discipline of richting. (Classical Hindu Mythology 226)

Door enkelen wordt zij gezien als een onafhankelijke godheid, door anderen als een aspect van de partner van Śiva, waarvan het goedaardige aspect Parvati wordt genoemd.

De vrouwelijke partners van de verschillende godheden van de oude volkeren stellen de voertuigen of omringende stoffen en krachten voor die de emanerende monade zelf omhullen. En omdat deze krachten en stoffen onophoudelijk in beweging zijn worden ze vaak als een groep bij elkaar genomen onder de naam sakti, een actieve universele energie die zevenvoudig, tienvoudig of twaalfvoudig is in zijn hiërarchische opbouw, net naar de manier waarop wordt geteld. Deze geestelijke of goddelijke partners zijn gelijk aan de theosofische elementen of elementbeginselen, of het nu om een heelal of een individu gaat, die de individuele monade omhult en voorziet van het werkterrein waardoorheen die zichzelf tot uitdrukking kan brengen.

Dhairya

(San­skriet) Dhairya [van de werkwoordstam dhṛ vasthouden, in stand houden]

Standvastigheid.

Dhaivata

(San­skriet) Dhaivata

De zesde van de zeven primaire muziektonen van de toonladder van de hindoes.

Zie ook Shadja

Dhaman

(San­skriet) Dhāman [van de werkwoorddeel dha leggen, klaarzetten, vastleggen als regel, ergens op vastzetten]

Een verblijf; een toestand; de leden van een klasse, dat wil zeggen van een familie, stam of ras; een wet of maatregel; een wijze van formuleren; een kracht, vermogen, schittering, majesteit en waardigheid; ook rijk aan bezittingen.

Dhammapada

(Pali) Dhammpada [van dhamma wet, moreel handelen (vgl. San­skriet dharma) + pada een stap, lijn, stanza]

Een elementaire tekst van het zuidelijke boeddhisme: een collectie van 423 verzen waarvan men aanneemt dat het de uitspraken van Gautama Boeddha zijn, verzameld uit oudere bronnen en samengevoegd op basis van 26 geselecteerde onderwerpen. De Dhammapada bestrijkt een groot gebied van het filosofische en religieuze denken, en legt een bijzondere nadruk op ethiek. De verzen zijn vaak ingebed in prachtige beelden, zodat ze een directe en grote aantrekkingskracht hebben op de lezer. Zelfontwikkeling en zelfbeheersing worden met kracht op het hart gedrukt en wanneer de leringen worden nageleefd mondt dat uit in een leven op een verheven gebied en maken zij het leven bovendien nuttig.

Dhanus

(San­skriet) Dhanus

Boog. Het negende teken van de dierenriem, Sagittarius. Volgens sommige hindoe-denkers stelt dit teken de negen Brahma’s of prajapati’s voor die hielpen bij de bouw van het stoffelijke heelal. De negen is het getal van het worden of de verandering.

Dharaka

(San­skriet) Dhāraka

Een vergaarbak, schaal, kom. Als tweede betekenis is het hetzelfde als dhara, het hoogste punt, de top. Subba Row spreekt over de heilige dharaka als de tegenhanger van het heilige Hebreeuwse Tetragram of de vier matra’s van Pranava, de vier maten of hoeveelheden van de mystieke en heilige lettergreep Om.

Dharana

(San­skriet) Dhāraṇā [van de werkwoordstam dhṛ vasthouden, dragen, in stand houden, besluit]

Intense concentratie van het denken wanneer het wordt gericht op ...

een of ander innerlijk onderwerp, waarbij alles wat tot het uiterlijke heelal of de wereld van de zintuigen behoort, volkomen wordt losgelaten. (Stem 71)

Het is het zesde stadium van geestelijke yoga, de poging om het menselijke te verenigen met het goddelijke in ons, bij welke oefening ...

ieder zintuig als een afzonderlijk vermogen op dit gebied ‘gedood’ (of krachteloos gemaakt) moet worden om in het zevende zintuig, het meest spirituele, op te gaan en ermee één te worden. (id. 78-9)

Dharani

(San­skriet) Dhāraṇī [van de werkwoordstam dhṛ dragen, ondersteunen]

In het boeddhisme is het een mystiek vers of mantra, in het hindoeïsme zijn het verzen van de Rig-Veda.

In oude tijden werden al deze mantra’s of Dharani’s als mystiek en praktisch in hun uitwerking beschouwd, maar tegenwoordig is het alleen nog de yogācharā-school die dit in praktijk brengt. Wanneer dharani wordt gezongen volgens de gegeven instructies kan dat wonderlijke effecten teweegbrengen. Zijn occulte kracht schuilt echter niet in de woorden maar in de stembuigingen of de accenten waarmee wordt gezongen en het hieruit naar voren komende geluid dat aldus wordt gemaakt. (TG 100)

Ook: elk buisvormig kanaal van het lichaam; de aarde.

Dharma

(San­skriet) Dharma [van de werkwoordstam dhṛ dragen, ondersteunen]

Gerechtigheid, rechtvaardigheid, gedrag, plicht. Juiste religie, filosofie en wetenschap; de wet per se; de regels van een maatschappij, kaste en de stadia van het leven. Op de tweede plaats: een essentiële of typische kwaliteit of kenmerk dat in de buurt van de betekenis van svabhāva komt.

Ook een wijze die met de tien of dertien dochters van Daksha, een rechter over de doden, was getrouwd; de personificatie van wet en rechtvaardigheid.

In het Mahābhārata is hij de vader van Yudhishthira, hoofd van de Pandava’s.

Dharma-Savarni

(San­skriet) Dharmasāvarṇi

Een van de 14 manu’s die toezicht houden op de aardketen, de wortel-manu ofwel de zesde ronde (SD 2:309).

Dharma-Smriti-Upasthana

(San­skriet) Dharma-smṛti-upasthāna [van dharma wet + smṛti gedachtenis, aandenken, herinneren + upasthāna de handeling van het zichzelf plaatsen]

In het boeddhisme is het in zichzelf terugroepen of het herinneren van de Wet. Blavatsky parafraseert het woord vanuit een andere invalshoek:

Herinner u dat de delen (van de menselijke natuur) ontspringen door middel van de nidana’s, en niet het oorspronkelijke Zelf zijn. (TG 100)

De nidana’s vormen de keten van oorzakelijke weerkaatsingen, de 12 oorzaken van het bestaan of de manifestatie die zich elk uit de ander ontwikkelde, gewoonlijk in een regelmatige en periodieke volgorde en in strikte overeenstemming met de opgeslagen karmische zaden van de verschillende soorten. Net zo belangrijk is het feit dat de atmische kern van zelfheid zichzelf hult in vele verschillende gewaden van bewustzijn, wat daarom feitelijk de zaden zijn, of in die zin, het werkelijke bestaan van die nidana’s; zodat de nidana’s rechtstreeks verwijzen naar het zelf als hun voortbrengers. Het idee is hetzelfde als dat wat wordt bedoeld met het christelijke gezegde: ‘zoals een mens denkt zo is hij.’

Dharmachakra

(San­skriet) Dharmacakra [van dharma wet + cakra wiel]

Het wiel van de wet, of de lange arm van de wet.

Het embleem van het boeddhisme als een stelsel van cyclussen en wedergeboorten of reïncarnaties. (TG 100)

Het slaat ook op de Boeddha als een drager van het wiel van de wet: hij die door het toelichten van de leringen een nieuwe cyclus in beweging zet en als gevolg daarvan de bestemming of het lot verandert.

Dharmakaya

(San­skriet) Dharmakāya [van dharma wet, voortzetting van de werkwoordstam dhṛ ondersteunen, dragen, voortzetten + kāya lichaam]

Duurzaam of continuerend lichaam, lichaam van de wet. Een van de trikaya’s van het boeddhisme bestaande uit 1) nirmāṇakāya, 2) sambhogakaya en 3) dharmakaya.

Het is dat geestelijke lichaam of die toestand van hoog geestelijk zijn waarin de beperkte betekenis van de ziel en egoïteit zijn opgegaan in de universele (hiërarchische) betekenis, en alleen in het zaad, latent, achterblijft — als dat er nog mocht zijn. Het is zuiver bewustzijn, zuivere zaligheid, zuivere intelligentie, bevrijd van elke gedachte aan een persoonlijkheid. (OG 38)

In het dharmakaya bevindt de ingewijde zich op de drempel van nirvāṇa of in een nirvanische toestand. Soms wordt de dharmakaya het ‘nirvāṇa zonder overblijfselen’ genoemd want als iemand eenmaal die toestand heeft bereikt, zal de boeddha­ of bo­dhi­satt­va geheel buiten elke aardse omstandigheid verblijven, hij zal niet meer terugkeren tot aan het begin van een nieuw manvantara, want hij is de cycli van geboorten gepasseerd. De dharmakaya-toestand is die van parasamadhi, waar geen enkele vooruitgang mogelijk is — tenminste zolang een entiteit erin verblijft. Van zulke entiteiten kan worden gezegd dat ze voor de resterende tijd in zuiverheid en homogeniteit zijn uitgekristalliseerd. Dit is, op dezelfde manier, een van de toestanden van adi-boeddha­, en in die hoedanigheid wordt het de mystieke, universele diffuse essentie genoemd, het kleed of de mantel van schitterende geestelijkheid.

Zie ook Trikaya; Trisarana