Theosofische Encyclopedische Woordenlijst
© Theosophical University Press 2017

Het Jaar

In de astronomie en in de wetenschap van kalenders zijn verschillende jaren bekend: het sterrenjaar, het tropische jaar, het maanjaar en andere jaren. Overal ter wereld komen we diverse kunstmatig gemaakte jaren tegen die zijn bedoeld om het openbare leven aan te passen om meteorologische, atmosferische of andere redenen, of om bijzondere berekeningsmethoden uit te kunnen voeren: zo is er bijvoorbeeld het jaar van 365 dagen, het Juliaanse jaar van 365 dagen en een 1/4 dag en er bestaat een oud Mexicaans jaar van 260 dagen en daarnaast zijn er nog diverse hindoejaren. Er bestaat ook het occulte jaar van 360 dagen wat kan worden beschouwd als een jaar maar dat is gebaseerd op een grondige kennis van de astronomie en hemelse wetmatigheden. Dit jaar van 360 dagen kan ook worden gezien als een gemiddelde, dat wil zeggen dat het het jaar is waaromheen de aarde zweeft en tracht door de ontwikkelende cycli van tijd dat te bereiken en vast te houden. Het maanjaar van twaalf manen werd in de oudheid op grote schaal gebruikt en wordt nog steeds door enkele volken toegepast. En er is een groot aantal methoden van schrikkeljaren om uit te komen met het zonnejaar. Blavatsky noemt jaren van zes maanden en twee maanden (SD 2:621) en gebruikt het woord jaar als een synoniem voor een cyclus door die toe te passen op diverse andere cycli, bekende of geheime, en zelfs voor zo’n grote cyclus als die van de precessie.

De zonnestilstanden en dag-en-nachteveningen kunnen onder verschillende volken in de geschiedenis worden gevonden als beginpunten van het jaar. Die van ons was bedoeld voor het wintersolstitium, maar verwarring over de kalender hebben deze datum verschoven. 4 januari wordt in theosofische geschriften genoemd als de juiste dag voor het begin van het burgerlijke jaar, omdat het de datum markeert van de eerste volle maan na een wintersolstitium die samenvalt met nieuwe maan. Dit heeft te maken met inwijdingsrituelen.

Het zonnejaar werd soms heel juist gebruikt als een symbool van zonnegoden en krachten. Zijn lengte in hele dagen is 365 en wordt geleverd door de letters van bepaalde namen om te zetten in getallen in overeenstemming met de regels van het Griekse alfabet: Abraxas, Meithras en Neilos vormen samen 365. Dit is vaak tegengesteld aan het maanjaar dat bestaat uit 354 dagen, waarvoor een soortgelijke symboliek kan worden gevonden.

We kunnen veel vraagtekens plaatsen bij de berekeningen van de jaarlijkse cyclus van de zon, en toch hebben die berekeningen allemaal hetzelfde feit als achtergrond, hoewel de details van volk tot volk behoorlijk kunnen verschillen. Een voorbeeld van de vele ideeën die zijn verbonden aan het jaar, is wat nu overal wordt toegepast en abusievelijk de Babylonische methode wordt genoemd, waarbij een cirkel of een periode in 360 delen wordt opgedeeld, die graden worden genoemd en elk zo’n graad wordt opnieuw verdeeld in 60 minuten, en elke minuut opnieuw in 60 seconden. Dit is een methode die is gebaseerd op het occulte jaar van 360 dagen, waarbij elke dag bestaat uit 12, of inderdaad 24 uur, en elk uur bestaat uit 60 minuten en elke minuut opnieuw uit 60 seconden.

Jabal

(Hebreeuws) Yābāl

Stroom. In de Bijbel de zoon van Lamech en Adah:

Hij was de vader van hen die in tenten woonden en die vee hielden. (Genesis 4:20)

Blavatsky vergelijkt Jabal met de kabiri die de mensheid de landbouw onderwezen (SD 2:390).

Jabalas

(San­skriet) Jābālās

Een school waar de mystieke delen van de witte Yajur-Veda wordt onderwezen.

Jachin

(Hebreeuws) Yākhīn

De zuil die aan de rechterkant voor de tempel van Salomo is opgericht door Hiram (1 Koningen 7:21). Vanuit een kabbalistisch standpunt gezien is Jachin de rechterzuil van de sefiroth-boom die is opgebouwd uit Ḥochmāh (wijsheid), Ḥesed (mededogen) en Netsaḥ (uithoudingsvermogen). Zijn metgezel is Boas (Bo‘az), de linkerzuil, die bestaat uit Bīnāh (inzicht), Gĕbūrāh (kracht) en Hōd (majesteit). Jachin en Boaz stellen samen het tweevoudige manas voor, of het hogere en lagere ego.

Jacobieten

Een christelijke sekte in het Syrië van de zesde eeuw waarvan de leden ...

stelden dat Christus slechts één natuur had en dat de belijdenis niet van God kwam. Zij kenden geheime tekens, wachtwoorden en een plechtige inwijding met mysteriën. (TG 161)

Jadoo

(Hindi) Jādū

Tovenarij, zwarte magie, of het vermogen om iemand te betoveren zoals wordt beoefend door de jadugars, de magiërs of tovenaars van India.

Jadoogar

(Hindi) jadugar

In India iemand die jadu (zie hierboven) ofwel magie beoefent. In het volksgeloof heeft die persoon het ‘boze oog’ voor zover die in staat is haat of liefde naar goeddunken over te dragen, veroorzaakt plotselinge ziektes en zelfs de dood, kan ziekten veroorzaken onder het vee, naast andere praktijken als dodenbezweerder.

Jafeth

(Hebreeuws) Yefeth

De tweede zoon van Noah, hij zou de voorvader van de volken van het noorden en het westen zijn, en van het Indo-Europese ras. Blavatsky vergelijkt Jafeth met de titaan Iapetus (SD 2:344n).

Jagaddhatri

(San­skriet) Jagaddhātrī [van jagat de wereld + dhātrī moeder, verzorgster]

Wereldmoeder, pleegmoeder van de wereld. Onder andere gebruikt voor de hindoegodinnen Sarasvati en Durga, vooral in verband met Kṛishṇa in zijn aspect van de Logos, de avatara, net zoals zijn broer Balarama, die beiden door Jagaddhatri naar hun moeder Devaki worden gebracht. Kosmologisch gezien wijst de naam op een spirituele essentie die een van de eerste stappen van Brahman verwijderd is.

Bij het bouwen van werelden slaat het op de kosmische matrix waaruit werelden worden geboren en daarom niet alleen de betekenis van moeder heeft, maar ook van pleegmoeder, verzorger en maker.

Jagadyoni

(San­skriet) Jagadyoni [van jagat wereld + yoni moederschoot]

De moederschoot van de wereld. Gebruikt voor Brahmā, Vishṇu en Kṛishṇa. Het is de materiële oorzaak van het heelal en niet de moeder van de wereld, zoals het zo vaak wordt vertaald. Het staat voor een deel van de ruimtelijke diepten* dat als een soort moederschoot of oorsprong is van hemellichamen als planeten of een groep van lichamen als een zonnestelsel. Jagadyoni is daarom elk deel van de kosmische ruimte wat door het karmische lot het brandpunt is van waaruit een hemellichaam of zonnestelsel tevoorschijn komt. Het vertoont in zekere opzichten een parallel met het hiranyagharba van de hindoes en het Griekse pleroma (BCW 11:491).

*OV: Zoiets als de Kuipergordel of de Oortwolk?

Jagannātha

Het feest van de strijdwagens, Rath Yatra Puri. Een van de vele reusachtige jagannātha’s.

(San­skriet) Jagannātha [van jagat wereld + nātha beschermer, heer]

Wereldbeschermer, bestuurder of heer van de wereld. Een titel van Vishṇu en Kṛishṇa, vooral in zijn avatarische manifestatie van Vishṇu, ook van Rama, een eerdere avatara.

Deze god wordt door alle sekten van India vereerd ... Hij is de god van de mysteriën, en zijn tempels, die het talrijkst zijn in Bengalen, hebben alle een piramidevorm. (IU 2:301)

Vooral gebruikt voor het beeld van Vishṇu-Kṛishṇa dat op een enorme kar in Puri (Orissa, Bengalen) door de straten wordt getrokken. Gelovigen zouden zich er voor hebben geworpen en zich hebben laten verbrijzelen. De moderne Engelse vorm is juggernaut, Nederlands moloch, bakbeest, wat elke wet, gebruik of geloof die een blinde toewijding en wrede offers vraagt, zou symboliseren.

In kosmologisch opzicht is Jagannātha de kosmische hiërarch van een bijzondere kosmische eenheid waaruit alles tevoorschijn komt tijdens een evolutionaire ontvouwing en die cycli vormt van manifestaties van dat heelal, waar alles op de juiste tijd naar terugkeert en waarin dat weer wordt verzameld, om opnieuw naar buiten te komen wanneer een nieuw kosmisch manvantara begint. Aldus vertoont Jagannātha in een bepaald opzicht een parallel met Brahmā, het scheppende lid van de hindoetriade.

Jagat

(San­skriet) Jagat [van de werkwoordstam gam gaan]

De wereld of de aarde, het heelal, in het meervoud: mensen in het algemeen of de mensheid. Oorspronkelijk dat wat beweegt of voortdurend onderweg is, in constante activiteit, vandaar dat wat kosmisch leeft.

Jagrat

(San­skriet) Jāgrat [van de werkwoordstam jāgri ontwaakt zijn]

Het waakbewustzijn, de eerste van de vier toestanden van bewustzijn (avastha’s) die in de yogafilosofie worden genoemd. Jagrat wordt vaak gecombineerd met avastha (conditie, toestand) als jagradavastha.

Zie ook Sushupti; Svapna; Turiya

Jah

(Hebreeuws) Yāh [van hāyāh zijn, gebeurtenis, worden]

Een afkorting van Jehovah — hoewel mogelijk het origineel waar Jehovah van is afgeleid — die vooral voorkomt in de frase ‘Jah is zijn naam.’ Jah wijst op kosmisch zijn al is het in een beperkte zin. In de Kabbalah is Jah de goddelijke naam van de sefira Hochmah. Ook wel het mannelijke aspect van het hermafrodiete ontstaan van Jehovah.

Zie ook Jah-Havah; Jah-Veh; Jehovah

Jah-Havah

Ook Ja-Heva, Jah-Hovah en Jah-Eva, enz.

Een westers kabbalistisch woord dat wijst op Jah of Yah als het mannelijke aspect en Hovah (of Eva) als het vrouwelijke aspect van Jehovah: de twee vormen samen een androgyn wezen. Het verwijst ook naar een periode in het verre verleden toen de mensheid nog androgyn was, die zich later scheidde in de twee geslachten.

Zie ook Jehovah.

Jah-Veh

(Hebreeuws) YHVH

Een transliteratie van Jehovah die specifiek verwijst naar Genesis:

Toen mensen zichzelf Jehovah begonnen te noemen, (4:26)

dat wil zeggen, toen zij zichzelf vanaf dat moment kenden als mannen en vrouwen.

Jahnavi

(San­skriet) Jāhnavī

Jahnu’s dochter. Een naam van de rivier de Ganges. In het Mahābhārata is te lezen dat toen de Ganges uit de hemel kwam en over de aarde stroomde en de heilige grond van Jahnu onder water kwam te staan, laatstgenoemde dat water opdronk. Hij vond het goed dat het water via zijn oren zou worden afgevoerd, vandaar dat de rivier wordt gezien als zijn dochter.

Jaimini

(San­skriet) Jaimini

Een beroemde en wijze filosoof uit de oudheid, leerling van Vyasa, aan wie de Sama-Veda werd doorgegeven door zijn leraar (Bh-P 1.4.21). De stichter van het purva-mimansa of karma-mimansa-stelsel — een van de zes darsana’s of scholen van de hindoefilosofie.

Jaïns

[van jina zegevieren]

Volgelingen van de jina’s. Een van de grotere godsdiensten van India. Wetenschappers plaatsen hun oorsprong in de vijfde eeuw v. Chr. en geloven dat zij de laatste rechtstreekse vertegenwoordigers zijn van de filosofische scholen die toen hun bloeitijd kenden. Het jaïnisme werd echter overschaduwd door de opkomst van het boeddhisme, waarmee het veel overeenkomsten vertoont, maar dat kwam pas naar voren toen in India het grote enthousiasme voor het boeddhisme verflauwde. De eerste jaïn-leraar was Vaddhamana (beter bekend als Mahavira, ‘de grote held’), een tijdgenoot van Gautama Boeddha.

De jaïns verklaren dat er een reeks van opvolgende leraren was die aan hem voorafging, en noemen 24 jina’s of tirthankara’s. Jaïns ontkennen het gezag van de Veda’s en geloven in geen enkele persoonlijke allerhoogste god. Zij kennen een ingewikkelde religieuze filosofie met inbegrip van een geloof in het eeu­wi­ge bestaan van materie, de periodiciteit van het heelal en de onsterfelijkheid van het denken van mens en dier. Zij zijn vooral bekend vanwege hun extreem grote zorg in het voorkomen van het toebrengen van letsel of het kwaad doen aan enig levend wezen.

Jakob

(Hebreeuws) Ya‘aqob

De jongere zoon van Isaak, stichter van de natie van de Israëlieten en tweelingbroer van Esau. De Israëlieten worden soms Beith Ya‘aqob (huis van Jakob) genoemd. De tweelingen symboliseren het tweevoudige beginsel in de natuur, Jakob is dan het vrouwelijke en Esau het mannelijke beginsel.

De zuil van Jakob is gelijk aan de linga. De twaalf zonen van Jakob vertonen een parallel met de hindoe rishi’s en kunnen worden vergeleken met de twaalf tekens van de dierenriem. De droom van Jakob waarin hij engelen ziet opstijgen en afdalen langs een ladder van de hemel naar de aarde kan worden gezien als het overbrengen van materie van gebied naar gebied, of als de constante circulatie van de omzwervende monaden of wezens die omhoog en omlaag gaan, en daarmee hun lotsbestemming vinden en aan de structuur van het heelal voedsel geven.

Jala

(San­skriet) Jala

Water of een vloeibare stof. Een van de vijf elementen of toestanden van prakriti. Het komt naar voren uit tejas (vuur) en zijn bijzondere kwaliteit of zintuig is gandha (reuk).

Zie ook Apas-bhūta; Bhūta; Element (Bcw 13:67)

Jalarupa

(San­skriet) Jalarūpa [van jala water + rūpa vorm, lichaam]

Watervorm, waterlichaam. Gebruikt voor het tiende teken van de dierenriem, Makara, gelijk aan Steenbok (j), afgebeeld als een dier met de kop en voorpoten van een antilope en het lichaam en de staart van een vis.

Daarom heeft men het tiende teken van de dierenriem afwisselend opgevat als van een haak, een dolfijn, enz.; want het is het vahan van Varuna, de oceaan god ... (SD 2:577)

Het verschijnt op het vaandel van Kama, god van liefde en is verbonden met de onsterfelijke ego’s (TG 162).

Jam-pe-yang

(Tibetaans) ’jam dpa’i dbyangs

Gelijk aan het San­skrietwoord manjughosha, een andere naam van de bo­dhi­satt­va Manjusri.

Jambu-dvipa

(San­skriet) Jambu-dvīpa [van jambu rozenappelboom (een reusachtig grote boom die op berg Meru zou groeien) + dvīpa continent, eilandcontinent]

De middelste van de zeven dvipa’s of continenten die in de geografische beschrijvingen van de Purāṇa’s en het Mahābhārata worden genoemd en die zeggen dat berg Meru verrijst in het midden van Jambu-dvipa. Deze dvipa was verdeeld in negen varsha’s (delen of onderverdelingen):

1) Bharata, oftewel India, het grote continent dat aan de voet van de Himalaya ligt, het zuidelijkste deel;

2) Kimpurusha;

3) Hari-varsha;

4) Ila-vrita, het centraal gelegen varsha met berg Meru;

5) Ramyaka;

6) Hiran-maya;

7) Uttara-Kuru;

8) Bhadrasva, ten oosten van Ila-vrita;

9) Ketu-mala, ten westen van het centraal gelegen varsha.

Elke varsha was door Agnidhra, koning van Jambu-dvipa, toegewezen aan een van zijn negen zonen.

In het algemeen kunnen de zeven dvipa’s worden gezien als de zeven bollen van de aardketen, Jambu-dvipa ...

... alleen stelt onze bol voor, de zes andere zijn de (voor ons) onzichtbare medebollen van deze aarde. Dit wordt aangetoond door de aard zelf van de allegorische en symbolische beschrijvingen. Jambu (dvipa) ‘is in het centrum van al deze (de zogenaamde eilandcontinenten) en wordt omringd’ door een zee van zout water (lavana), terwijl Plaksha, Salmalia, Kusa, Krauncha, Saka en Pushkara ‘elk voor zich zijn omringd — door grote zeeën van suikerrietsap, van wijn, van gezuiverde boter, van stremsel, van melk’, enz., en dergelijke metaforische namen. (SD 2:320)

Janaka

(San­skriet) Janaka [van de werkwoordstam jan geboren worden, naar voren komen]

Een koning van de Mithila-dynastie in Videha, hij was een kleinzoon van Ikshvaku, stichter van de zonnedynastie (Suryavansa).

Twintig generaties later regeerde een andere koning met dezelfde naam in Videha, die beroemd was om zijn goede werken, grote kennis en vroomheid, en werd ook wel Siradhvaja genoemd (van het ploegvaandel) want, zoals wordt verteld in het Rāmāyaṇa, toen de koning de bodem gereed maakte voor een offer om nageslacht te kunnen krijgen, sprong er een maagd (Sita) helemaal volgroeid uit de vore die hij zojuist met zijn ploeg had gemaakt, omhoog. Door zijn eerlijke leven werd hij een brahmaan en een van de rajarshi’s — waarnaar wordt verwezen in de Bagavad-Gita (hfdst 3). Er wordt ook gezegd dat hij en zijn leraar-adviseur Yajnavalkya, de weg voor de Boeddha hadden voorbereid.

Gebruikt als een bijvoeglijk naamwoord staat janaka voor voortbrengend, producerend.

Janardana

(San­skriet) Janārdana [van de werkwoordstam jan geboren worden, naar voren komen + de werkwoordstam ard bewegen, agiteren]

De meest geliefde onder de mensen, degene die mensen opwindt of agiteert en wordt gezocht door stervelingen. In de Purāṇa’s is janardana het ene kosmische begrijpende leven dat zich manifesteert in het drievoudige aspect van vormer, behouder en vernieuwer (Brahma, Vishṇu, Śiva). Ook gebruikt voor Kṛishṇa als een avatarische manifestatie van Vishṇu.

Filosofisch vertaald zou het een wereldbeweger zijn, wat wijst op de ingeboren intelligente vitaliteit van een gemanifesteerde kosmische eenheid, die noch geboorte, noch dood kent.

Janarloka

(San­skriet) Ook janolokaJanarloka [van jan geboren worden + loka wereld, plaats]

Wereld van leven en sterven, wereld van vrome mensen of heiligen. De derde, als we omlaag tellen, van de zeven loka’s (beginselen of gebieden van een hiërarchie), zijn tala (element of materiële kant) is sutala. Exoterisch gezien zou janarloka zich uitstrekken tot voorbij de grenzen van ons zonnestelsel, het is de verblijfplaats van de kumara’s die behoren tot een hoog gebied, maar een dat toch nog lager ligt dan zij die leven in taparloka. De siddha’s (heilige en vrome mensen) zouden hun spirituele woningen of perioden van rust in janarloka hebben. Ook daar worden volgens de Purāṇa’s de dieren die werden vernietigd tijdens de grote kosmische brand, opnieuw geboren (SD 1:371).

Deze loka’s en tala’s zijn onzichtbare sferen van een aard die veel etherischer is, voor zover het om de meerderheid van de loka’s gaat, dan bhurloka, onze stoffelijke aarde. De loka’s zijn niet alleen van toepassing op ons zonnestelsel maar ook op de planeetketen en op elk van zijn bollen.

Jangama

(San­skriet) Jaṅgama [van de werkwoordstam gam gaan, bewegen]

Zij die gaan, die bewegen, levende entiteiten die zelfbewegend zijn zoals dieren en mensen. Gebruikt in tegenstelling tot sthavara (de onbeweeglijken), wezens die niet met een wil kunnen bewegen, zoals de mineralen en de planten.

Als een bijvoeglijk naamwoord, beweeglijk of voortbewegend.

Janman

(San­skriet) Janman [van de werkwoordstam jan geboren worden]

Geboorte.

Janus & Januari

(Latijn) [van janua poort]

Oudste en meest verhevene van de Romeinse goden. Hij was de oudste van de goden en werd het begin van alle dingen genoemd, de oorsprong van al het organische en vooral van het menselijke leven. Uit hem ontsprongen bronnen en rivieren en hij had ook de macht over de zeeën. Hij kende geen Griekse tegenhanger en kan oorspronkelijk een god van zon en licht zijn geweest die de dag opende en sloot. Later was hij vooral de god van het begin en einde, zoals bij het openen en sluiten van cyclussen, wat wordt gesymboliseerd door zijn twee gezichten die op standbeelden en munten te zien zijn, een aan de voorzijde en een aan de achterzijde, wat staat voor de visie op de toekomst en op het verleden. Ook van alle deuren, toegangswegen en passages, dan wordt hij afgebeeld als een wachter met een staf en een sleutel. Hij werd elke ochtend begroet, maar ook aan het begin van alle maanden en op de eerste dag van het nieuwe jaar.

Toen de Romeinen hun jaar lieten beginnen op of nabij het wintersolstitium (153 v. Chr.) noemden zij die maand Januarius, de maand van Janus, als het einde van de ene cyclus en het begin van een andere. Zij verbonden de naam Janus met Dianus, een aspect van de goddelijke zon, waarvan het vrouwelijke aspect Diana is, de maan.

Janus zou ook de eerste koning van Italië zijn geweest die een tempel had gebouwd aan de oevers van de Tiber. Daar zou hij Saturnus vriendelijk welkom hebben geheten.

De christenen veranderden hem in Petrus die met de sleutels van Janus de macht zou hebben over de poort of toegang tot de hemel.

Japa

(San­skriet) Japa [van de werkwoordstam jap mompelen, fluisteren]

De gewoonte van bepaalde yogi’s van het op fluisterende toon herhalen van passages van geschriften of mantra’s, of de namen van een god.

Jara-marana

(San­skriet) Jarā-maraṇa [van jarā oud worden, ouderdom, van de werkwoordstam jṛ oud worden + maraṇa sterven, dood, van de werkwoordstam mṛ sterven]

Hoge leeftijd en dood. De skandha’s of bundels van eigenschappen — al het beperkte van de menselijke constitutie dat uit een eerder leven als karmische tendensen of impulsen wordt meegenomen — komen opnieuw samen bij de nieuwe geboorte van een mens. Zij vormen aldus zijn nieuwe persoonlijkheid, maken de nieuwe mens. Het is niet alleen het kind van de persoon van het vorige leven, maar feitelijk een nieuwe verschijning van diezelfde persoonlijkheid plus de veranderingen die de dood en het devachanische interval hebben teweeggebracht. Als de geïncarneerde mens is volgroeid beginnen die skandha’s, die de persoonlijkheid van die mens vormen, langzaam af te zwakken en scheiden zich geleidelijk van die persoonlijkheid als voorbereiding voor het sterven. Dit proces zet zich langzaam voort en mondt uiteindelijk uit in jara-marana, gebreken en de dood.

Jaras

(San­skriet) Jaras [van de werkwoordstam jṛ oud worden]

Het ouder worden, verval, hoge leeftijd. Ook een jager in het Mahābhārata die per ongeluk Kṛishṇa raakt en zijn dood op zijn geweten heeft. Mystiek gezien kan jaras worden beschouwd als de vitale cyclische kracht van voortdurende beweging in gemanifesteerde wezens, waardoor de jeugd overgaat in een volwassene en daarna in een oud mens, dan gaat het weer over in kindertijd, jeugd, volwassenheid en opnieuw in ouderdom.

Jared

(Hebreeuws) Ook YeredYered [van de werkwoordstam yārad afdalen]

In Genesis 5 is hij een afstammeling van Seth en zoon van Mahalaleël. Hij zou 962 jaar oud zijn geworden — wat een cyclus van een ras is, het derde wortelras (SD 2:597). Zijn zoon was Enoch, de vader van Methusalem.

Zie ook Kaïn

Boek van Jasher

(Hebreeuws) Ook Sepher Hay-YasharSēfer hay-Yāshār

Boek van de oprechten of eerbiedwaardigen. Een verzameling van Hebreeuwse poëtische verhalen en allegorieën die de godsdienstige overtuigingen van de volken, in de tijd waarin die werd samengesteld, portretteert. Door sommige wetenschappers wordt dit werk beschouwd als een Spaanse bundel uit de 12de eeuw, anderen zijn ervan overtuigd dat die niet jonger is dan de tijd van Salomo. Hoe dan ook, het Boek van Jasher is ouder dan de mozaïsche Pentateuch, omdat er in Jozua 10:13, 2 Samuël en Jesaja verwijzingen naar worden gevonden.

Hoewel het boek Jasher door de orthodoxe rabbi’s wordt verworpen, zijn we van mening dat dit, evenals de apocriefe evangeliën, die vóór de canonieke zijn geschreven, het echte origineel is op basis waarvan de latere bijbel gedeeltelijk is samengesteld. ... Beide zijn niettemin hoekstenen van de mozaïsche en de christelijke godsdienst. (IU 2:399)

Jata

(San­skriet) Jāta [van de werkwoordstam jan geboren worden, naar voren komen]

Geboren worden, tot bestaan komen, geproduceerd worden. Wanneer toegepast op mensen: een zoon. Een levend wezen. Als een zelfstandig naamwoord een van de zeven kumara’s.

Jataka

(San­skriet) Jātaka [van de werkwoordstam jan geboren worden]

Een geboorteverhaal. De 550 jataka-verhalen vormen een van de boeken van de Khuddaka Nikaya van de boeddhistische canon. Deze verhalen zouden zijn verteld door de Boeddha en worden beschouwd als verslagen van zijn eerdere levens en door anderen als een serie verhalen die zijn opgebouwd uit occulte waarheden en ervaringen uit het verleden van de Boeddha en die op een allegorische wijze zijn verwerkt door een van zijn eerste en meest geliefde volgelingen, om een korte beschrijving te geven van de evolutionaire geschiedenis van de mensheid.

Gautama de Boeddha zou geen sterfelijk mens zijn geweest als hij niet door honderden en duizenden eerdere geboortes zou zijn gegaan voor zijn laatste incarnatie. Toch bevat het gedetailleerde verslag hiervan en de verklaring dat hij gedurende deze incarnaties zijn weg omhoog werkte door elke vorm van transmigratie van de laagste bezielde en onbezielde atomen en insecten, tot aan de hoogste — ofwel de mens, simpelweg het beroemde occulte aforisme: ‘een steen wordt een plant, een plant een dier en een dier een mens.’ Ieder mens die ooit heeft bestaan, heeft dezelfde evolutionaire weg doorlopen. Maar de verborgen symboliek in de reeks van deze wedergeboorten (jataka) bevat de volmaakte geschiedenis van de evolutie op deze aarde, voor en na de mens, en is een wetenschappelijke verklaring van feiten uit de natuur. Een waarheid die niet versluierd is weergegeven maar open en bloot kan worden gevonden in de terminologie, namelijk, dat zo gauw Gautama de menselijke vorm had bereikt hij in elke persoonlijkheid de grootste onzelfzuchtigheid, zelfopoffering en liefdadigheid liet zien. (TG 65)

Jatayu

(San­skriet) Jaṭāyu

Koning van de gieren, strijdros van Vishṇu en andere goden, zoon van Aruna en Syeni volgens het Mahābhārata. Of de zoon van Garuda volgens het Rāmāyaṇa. Jaṭāyu had ooit zijn hulp aan Rama beloofd en toen Ravana, de demonkoning de vrouw van Rama, Sita, ontvoerde, zette de koning van de vogels de achtervolging in, maar werd door Ravana gedood. In de Purāṇa’s lezen we dat toen de vader van Rama, koning Dasaratha naar de evenaar ging om Sita terug te halen van Sani (Saturnus) zijn strijdwagen werd verteerd door de blik van Sani, maar Jatayu kon de vallende koning redden door hem op te vangen.

Jaṭāyu is natuurlijk de cyclus van 60.000 jaar binnen de grote cyclus van Garuda; daarom wordt hij naar verkiezen voorgesteld als zijn zoon of neef, want zijn hele betekenis berust erop dat hij wordt geplaatst op de lijn van de afstammelingen van Garuda. (SD 2:570-71)

Vogels zijn sinds de verre oudheid het symbool van de migrerende en ontwikkelende monaden.

Jati

(San­skriet) Jāti [van de werkwoordstam jan geboren worden, ontstaan door ingeboren innerlijke vitale kracht]

Geboorte, voortbrenging, de vorm van bestaan die wordt bepaald door geboorte. Ook rang, familie, ras. In het boeddhisme vertegenwoordigt jati een van de twaalf nidāna’s (oorzaken van bestaan).

Het gaat hier om de oorzaak en het gevolg van de soort geboorte die plaatsvindt via de ‘chatur yoni,’ (vier yoni’s) wanneer in elk opzichzelfstaand geval een wezen, mens of dier, terechtkomt in een van de zes (esoterisch zeven) gati’s of paden van bewust bestaan, die esoterisch en naar beneden geteld, als volgt kunnen worden genoemd: (1) de hoogste dhyānī’s (anupadaka); (2) deva’s; (3) mensen; (4) elementalen of natuurgeesten; (5) dieren; (6) lagere elementalen en (7) organische kiemen. Deze zijn in de populaire en exoterische terminologie, deva’s, mensen, asura’s, wezens in de hellen, preta’s (hongerige demonen) en dieren. (TG 103)

Java Aleim

(Hebreeuws) Yĕhovāh ’Elōhīm

Meer algemeen Jehovah Elohim. Heer God — in Genesis (hfdst 1) wordt het woord ’elohim gebruikt. In hoofdstuk 2 verschijnt Yehovah of de Heer en elders worden de woorden gecombineerd in Jehovah ’Elohim. In de esoterische filosofie van Mesopotamië werd het woord gebruikt voor het hoofd van een college van priesters (’Elohim) die ooit in Chaldea zijn periode van bloei kende. Degene die het ‘woord’ in zijn bezit had droeg dat alleen vlak vóór zijn overlijden aan zijn opvolger over.

Zie ook Elohim

Javidan Khirad

(Perzisch)

Het eeuwig bestaande begripsvermogen.

De oorspronkelijke Javidan Khirad zouden de leringen van Houshang moeten bevatten, een van de mythologische koningen van Pīschdādiyāse (Para-Dhata), de oude wetgevers. Ibn-e-Moskouyeh (Iraans geschiedkundige, 923-1030) schreef een boek met dezelfde naam. In de introductie van zijn boek schrijft hij:

In mijn jeugd heb ik een boek gelezen met de titel Estetalat-al-Fahm van Jahiz (160-255 Hejra) waar hij zo ongeëvenaard complimenteus sprak over Javidan Khirad dat het niet te geloven was. Ik heb naar dit boek gezocht en overal rondgereisd totdat ik het vond bij de Mobed-Mobedanen (het hoofd van de Mobeds) van Fers.

Jaya

(San­skriet) Jaya [van de werkwoordstam ji overwinnen]

Overwinnen, winnen, zegevieren. Als een zelfstandig naamwoord: verovering, zege, vandaar dat het een zeer gewilde naam was voor goden en godinnen, Arjuna, de zon, enz. In de Purāṇa’s zijn de jaya’s de twaalf grote goden (of twaalf grote hiërarchieën van wezens) die door Brahmā werden geschapen om hem te helpen bij zijn werk van de schepping aan het eerst begin van de kalpa. Ook wel chhandaja’s genoemd — zij die uit eigen wil worden geboren of door svabhāva, in een menselijke of andere vorm. Omdat ze helemaal opgingen in samadhi vergaten zij te scheppen en daarom werden zij vervloekt om in elk manvantara herhaaldelijk te worden herboren, tot in het zevende. Zij werden respectievelijk: Ajita’s, Tushita’s, Satya’s, Hari’s, Vaikuntha’s, Sadhya’s en Aditya’s genoemd. Zij zijn gelijk aan de manasaputra’s of reïncarnerende ego’s .

Jaya-indriyanam is een filosofische term met de betekenis van overwinning over of beteugeling van de zintuigen.

Jebel Judi

(Arabisch)

De heilige berg of berg van de vloed uit Arabische legendes die in het verhaal van de zondvloed van andere volken van het Nabije Oosten bekend is als de berg Ararat en de Babylonische berg Nizir, waar de ark, of drager van levens, aan de grond liep.

Jehovah

(Hebreeuws) Yĕhovāh

In de Bijbel is Jehovah de god van de Hebreeën. Het is een moderne maar onjuiste uitspraak van bepaalde Hebreeuwse letters van het alfabet, en is ontstaan doordat de joden de Hebreeuwse medeklinkers van dit woord YHVH gingen combineren met de klinkers van het woord Adonai (mijne heren). Hoewel zij de alfabetische karakters van de naam altijd correct in hun handschriften noteerden of kopieerden, spraken zij de naam YHVH nooit uit als zij die lazen, maar namen daarvoor in de plaats Adonai en voegden massoretische punten van Adonai toe om YHVH stemhebbend te maken en zo Yahovah te vormen. Toen daarna de Bijbel werd bestudeerd door hen die niet bekend waren met de werkelijke uitspraak van YHVH, werd die op verschillende manieren gelezen, gewoonlijk als Jehovah. Nu stellen enkele wetenschappers dat YHVH als Yahweh of Yave uitsproken dient te worden. Het wordt ook gegeven als Yihweh (hij zal zijn, of het zal zijn) (SD 2:129). Echter, Josephus, een priester die zonder enige twijfel de juiste uitspraak wist, schreef dat hij niet gerechtigd was om die bekend te maken aangezien de joden zelf het woord te heilig vonden om hardop uit te spreken.

Blavatsky schrijft dat de vertaling Ja-ho-vah ‘een verdraaiing van de heilige naam is’ en dat de meerderheid van de joden zelf onbekend was met de ware uitspraak.

Van hun hele volk hadden alleen de hogepriesters hem in hun bezit en ze gaven hem geregeld door aan hun opvolgers, vóór hun dood. Slechts eenmaal in het jaar, op grote verzoendag, mocht de hogepriester hem fluisterend uitspreken. (IU 2:398-9)

De Hebreeën waren niet de enigen die wisten dat zij een godheid vereerden waarvan de doorgegeven naam voornamelijk uit medeklinkers bestond, zoals de gnostici met Iao, Ieuo of Iaou. Al deze oude volken verlangden ernaar met deze klinkerwoorden uitdrukking te geven aan de vloeiende levengevende energie van de bol van de maan en van de bron van de planeet — in dit geval Saturnus.

De eerste christelijke kerkvaders verbonden de maan en zijn werkingen met Jehovah — als de vrijwel juiste maar niet oorzakelijke ‘gever van leven en dood.’ Bovendien ...

Voor de Israëlieten was de voornaamste functie van Jehovah het schenken van kinderen en de esoterie van de Bijbel, kabbalistisch geïnterpreteerd, toont onmiskenbaar aan dat het ‘Heilige der Heiligen’ in de tempel eenvoudig het symbool van de baarmoeder was. ... Dit denkbeeld moeten de joden stellig aan de Egyptenaren en de Indiërs hebben ontleend ... (SD 1:264)

Jehovah wordt ook gezien als de slang die Eva verleidde, de slang of draak staat vaak voor het oorspronkelijke beginsel. In de Kabbalah wordt Jehovah gezien als een hermafrodiet en verbonden met de vrouwelijke sefira Binah. De kabbalisten laten het woord zien als zijnde ...

samengesteld uit de tweevoudige naam van de eerste androgyn — Adam en Eva, Jod (of Yodh), Vau en He-Va — de vrouwelijke slang als het symbool van de goddelijke intelligentie die voortkomt uit de ENE verwekkende of scheppende geest. (IU 2:398)

De joden zagen Jehovah als hun beschermgod, de bestuurder van de planeet Saturnus.

Zie ook Tetragrammaton

Jehovah Nissi

(Hebreeuws) Yĕhovāh Nissī [Van nēs verheven, een verhoging + ī mijn]

Jehovah, mijn verheffing. In de Bijbel is het het altaar dat door Mozes is gemaakt (Ex 17:15). Blavatsky stelt dat dit aspect van Jehovah gelijk was aan Dionysos of Bacchus en dat de joden deze god vereerden (de androgyne van Nissi) zoals de Grieken Bacchus en Osiris kunnen hebben vereerd. De overlevering vertelt dat Bacchus was opgegroeid in een grot van Nysa, die tussen Fenicië en Egypte in ligt. Als zoon van Zeus werd hij vernoemd naar zijn vader (gen. Dios) en de plaats: Dio-Nysos (de Zeus of Jove van Nysa). Diodorus herkent in deze Dionysos de Egyptische Osiris.