Theosofische Encyclopedische Woordenlijst
© Theosophical University Press 2017

Mantra

(San­skriet) Mantra

Dat deel van de Veda’s dat bestaat uit hymnen en die zich duidelijk onderscheiden van de Brahmana’s en Upanishads. De esoterische mantra’s waren van oorsprong net zo magisch als zij van religieuze aard waren, hoewel de eerstgenoemden tegenwoordig vrijwel zijn vergeten al is de herinnering eraan blijven bestaan. Bij het samenstellen van de mantra’s hielden de oude rishi’s er rekening mee dat elke letter een occulte betekenis heeft en dat vooral de klinkers een bepaalde occulte en zelfs grote macht hebben wanneer ze op de juiste manier worden gezongen. De woorden van de mantra werden zo gevormd dat ze een bepaalde verborgen betekenis moesten overbrengen door bepaalde geheime regels te volgen waarin allereerst de geheime macht van hun klank een rol zou spelen, en zo mogelijk de numerieke waarde van de letters. Het laatste was echter relatief onbelangrijk. Vandaar dat de woordelijke betekenis iets geheel anders is dan zoals het vroeger werd begrepen.

De taal van de incantaties of mantra’s is de taal van de elementen die is samengesteld uit klanken, nummers en vormen. Hij die weet hoe die drie te vermengen zal een antwoord krijgen van de heersende god van het gevraagde bijzondere element. Maar om te kunnen communiceren met de goden moet men leren hoe ieder van hen aan te spreken in de taal van zijn eigen element. Geluid is ...

het krachtigste en doeltreffendste magische agens en de eerste sleutel die de verbindingsdeur opent tussen sterfelijken en onsterfelijken. (SD 1:464)

De verborgen stem of de actieve verschijning van de latente occulte macht van de mantra’s wordt vach genoemd. De magiër in spe die zonder instructie de ‘geesten van de enorme diepte’ tracht op te roepen, met gezang of het zingen van welke oude mantra dan ook, zal er nimmer in slagen de mantra’s op een effectieve magische manier te gebruiken. Hij heeft pas succes als hij zo is gezuiverd van alle menselijke onreinheden dat hij heel eenvoudig naar wens en met een innerlijke visie met de innerlijke rijken in contact kan komen, en er zelfs een direct gesprek mee kan hebben.

De Scandinavische runen komen in bepaalde opzichten overeen met de mantra’s van de hindoes.

Mantra-periode

Een van vier perioden waarin de Vedische literatuur is opgedeeld en die vooral een beschrijving geeft van de Vedische hymnen en formules voor het offeren. Sommige historici denken dat deze periode zo’n 20.000 jaar geleden eindigde — maar het zal eerder een miljoen jaar zijn.

Mantra-sastra

(San­skriet) Mantra-śāstra

Het deel van de Veda’s met hymnen. Alle Veda’s die afwijken van de Brahmana’s (theologische interpretaties).

Mantra-tantra-sastra

(San­skriet) Mantra-tantra-śāstra

Een verhandeling over de wetenschap van magie en incantatie.

Mantrika-sakti

(San­skriet) Māntrika-śakti

Het vermogen of de occulte macht van mystieke woorden, geluiden, getallen of letters — de kracht van de mantra’s. De vibrerende, vormende of scheppende kracht van geluid — elk geluid is een trilling en elke trilling heeft zijn eigen getalsmatige toon.

De gehele oude Mantra Shastra had dit vermogen of deze kracht in al zijn manifestaties als onderwerp. De macht van het Woord dat Jezus Christus noemt is een verschijningsvorm van deze śakti. De invloed van de muziek ervan is een van zijn gewone verschijningsvormen. De macht van de wonderbaarlijke on­uit­sprekelijke naam is de kroon van deze śakti. (Five Years of Theosophy 111)

Manu

(San­skriet) Manu [van de werkwoordstam man denken]

In de mythologie van de hindoes is hij de zoon van Svayambhū, vader en echtgenoot van Ila, ouders van de mensheid en van de prajapati’s en andere manu’s, die de gezamenlijke entiteiten zijn die als eerste verschijnen aan het begin van manifestatie en waaruit alles voortkomt. Zij zijn gelijk aan de shishta’s en werken als prajapati’s op een kleinere schaal maar strikt naar analogie. Manu is de gehele mensheid:

Manu is misschien de synthese van de mānasa, en hij is een enkelvoudig bewustzijn in die zin dat, terwijl alle cellen waaruit het menselijke lichaam bestaat verschillende en gevarieerde bewustzijnen zijn, er toch een eenheid van bewustzijn is die de mens is. Maar deze eenheid is, om zo te zeggen, niet een enkelvoudig bewustzijn: ze is de weerspiegeling van duizenden en miljoenen bewustzijnen die een mens in zich heeft opgenomen.
 Maar manu is niet werkelijk een individualiteit, hij is de hele mensheid. Men kan zeggen dat manu een algemene naam is voor de pitri’s, de voorvaderen van de mensheid. Ze komen ... van de maanketen. Ze schenken het leven aan de mensheid, want nadat ze de eerste mensen zijn geworden, schenken ze het leven aan anderen door hun schaduwen te ontwikkelen, hun astrale zelven ... Maar zoals de maan haar licht van de zon ontvangt, zo ontvangen de afstammelingen van de maan-pitri’s hun hogere mentale licht van de zon of de ‘zoon van de zon.’ Voorzover wij weten zou Vaivasvata Manu een avatara of een verpersoonlijking van MAHAT kunnen zijn, die van het universele denken de opdracht heeft gekregen de denkende mensheid voor te gaan, en verder te leiden. (TBL 87)

De manu’s zouden de tien prajapati’s of voorouders van de mensheid hebben geëmaneerd, die ook wel maharshi’s (grote rishi’s) worden genoemd. Er is ook gezegd dat Brahma zichzelf als Manu zou hebben geëmaneerd en dat hij was geboren uit en gelijk was aan zijn oorspronkelijke zelf, terwijl hij zijn vrouwelijke deel, sata-rupa (honderd vormen), vormde. Er zijn in ieder manvantara (‘tussen manu’s’) 14 manu’s in paren, een wortel-manu en een zaad-manu voor elk deel van een cyclus. Deze paren van manu’s worden voor een planeetronde gegeven als een wortel-manu op bol A en een zaad-manu op bol G: 1) Svayambhū, Svarochisha; 2) Auttami, Tamasa; 3) Raivata, Chakshusha; 4) Vaivasvata (onze voorouder), Savarna; 5) Daksha-savarna, Brahma-savarna; 6) Dharma-savarna, Rudra-savarna; 7) Rauchya, Bhautya.

‘Vaivasvata is dus, hoewel zevende in de gegeven volgorde, de oorspronkelijke wortel-Manu van onze vierde menselijke golf (de lezer moet steeds bedenken dat Manu geen mens is, maar de collectieve mensheid), terwijl onze Vaivasvata slechts één van de zeven kleine Manu’s was, die men over de zeven rassen van onze planeet laat heersen. Ieder van hen moet getuige worden van een van de periodieke en steeds terugkerende natuurrampen (door vuur en water) die de cyclus van elk Wortelras afsluiten. Deze Vaivasvata — bij de hindoes de ideale belichaming, die respectievelijk Xisuthrus, Deukalion, Noach en nog anders wordt genoemd — is de allegorische mens die ons ras redde, toen bijna de hele bevolking van het ene halfrond door water omkwam, terwijl het andere halfrond ontwaakte uit zijn tijdelijke verduistering’. (SD 2:309)

Manu is in één betekenis de derde logos, in een andere de geestelijke mens, de monade, de werkelijke en onsterfelijke geestelijke ego in ons, die de rechtstreekse emanatie is van het ene leven of de absolute god van ons heelal. Alle manu’s bij elkaar zijn in deze betekenis de vier hogere klassen van dhyani-chohans die de vaders waren van de verborgen mens — de subtiele innerlijke mens.

Dus wortel-manu’s en zaad-manu’s zijn śishta’s, want de zaad-manu aan het einde van de evolutie van een levensgolf op een bol is vrijwel gelijk aan de wortel-manu van diezelfde bol wanneer de levensgolf die opnieuw bereikt om op die bol een nieuw ras te ontwikkelen of te evolueren. Het verschil tussen wortel- en zaad-manu’s is dat de wortel-manu’s in werkelijkheid de zaad-manu’s zijn met daarbij gevoegd de meest ontwikkelde monaden van de levensgolven die de bol het eerst bereiken en zich voegen bij de zaad-manu’s en zo de zaken lichtelijk aanpassen.

Manu is op dezelfde wijze de naam van een grote oude Indiase wetgever, de veronderstelde schrijver van de Manava-dharma-sastra ofwel de Wetten van Manu.

Manu-svayambhuva

(San­skriet) Manu-svāyambhuva

De zelf-vormende manu, de zelfgemaakte manu. Een naam van Brahmā als zoon van Svayambhū, de zelfmaker of Brahman. Gelijk aan ’Adam Kadmon en de kosmische androgyne mens van andere filosofische stelsels, de derde logos, en op een veel kleinere schaal de androgyne mens waarnaar in Genesis wordt verwezen. Zoals ’Adam Kadmon de synthese is van de sefiroth, zo is Manu-Svayambhū de synthese van de prajapati’s (heren van het nageslacht), voorouders of ouders van alle wezens.

Wetten van Manu

Manava-dharma-sastra

Ook genaamd de Manu-samhita, Het wetboek, (of de Voorschriften) van Manu.

Algemeen bekende oude hindoewetten of voorschriften die verschillende soorten spreuken of gezegden bevatten en worden toegeschreven aan de eerste manu, Svayambhū, die volgens de oude verslagen bijna 30 miljoen jaar geleden tijdens het satyayuga leefde. Het is een van de belangrijkste smriti (ongeschreven overleveringen). De Wetten van Manu vormt een van de belangrijkste zuilen van de oude hindoewet waar men groot ontzag voor heeft. De overlevering zegt dat Manu de laatste wetten van Brahmā in 100.000 śloka’s in 24 boeken en duizend hoofdstukken schreef. Hij gaf het werk aan Narada, een van de oude wijzen, die het voor de mensheid had ingekort tot 12.000 verzen. Narada gaf de Wet weer door aan Sumati, een zoon van Bhrigu, die het voor een nog grotere hanteerbaarheid terugbracht naar 4.000 verzen.

De Wetten van Manu wordt gezien als een benadering van de Veda’s als het om zijn ouderdom gaat. Het is veel meer dan een wetboek in de Europese zin van het woord dat niet meer dan juridische bepalingen zou bevatten. De belangrijkste onderwerpen van zijn twaalf bestaande boeken zijn 1) kosmogonie; 2) de bronnen van de wet, offeringen, inwijding, discipelschap; 3) huwelijk en de plichten van een gezinshoofd, of de tweede sociale orde; 4) middelen van bestaan, privé-studie en moraal; 5) dieet, zuivering en de plichten van vrouwen; 6) de plichten van een kluizenaar en asceet, of de derde en vierde sociale orde; 7) de regering en de plichten van een koning en de militaire kaste; 8) de rechterlijke macht en wet, civiel- en strafrechtelijk; 9) plichten van huwelijkspartners, diverse regels met betrekking tot gedrag en plichten van een koning; 10) plichten en bezigheden van de kasten en gemengde kasten; 11) boetedoeningen en compensaties; en 12) metempsychose en uiteindelijke bevrijding.

Manusha Boeddha

(San­skriet) Ook Manushya Boeddha, Mānuṣa, Mānuṣya-Boeddha [van manu mens + boeddha­ de ontwaakte]

Een menselijke boeddha­, geboren in een menselijk lichaam voor een werk van mededogen onder de mensen. In het algemeen zijn het mahātma’s van een hoge graad en hoge ingewijden. Er zijn drie vormen waarin, of gebieden waarop het Wonderlijke Wezen van de planeetketen zichzelf manifesteert: 1) als een adi-boeddha­ in het dharmakaya; 2) als een dhyani-boeddha­ in het sambhogakaya en als een 3) manusha-boeddha­ die leeft naar wens of behoefte als een nirmāṇakāya. De laatste is de laagste en toch in één opzicht het hoogste aspect — hoogste voor wat betreft de enorm grote rol die de gewilde zelfopoffering speelt tijdens incarnatie in een menselijk lichaam. De manusha-boeddha­’s vormen de achtste in de afdalende reeks van de Hiërarchie van Mededogen. Elk van de zeven wortelrassen op deze bol wordt ingeluid door een manusha-boeddha­. Bovendien verschijnt er vóór de grote etnische rampen die halverwege elk wortelras plaatsvinden een manusha-boeddha­ van een lagere graad. Vandaar dat zo’n boeddha­ ook een ras-boeddha­ wordt genoemd. Gautama was zo’n manusha-boeddha­.

Ieder mens heeft in zijn constitutie de elementen en beginselen van het heelal, van het goddelijke tot aan het stoffelijke. Als gevolg hiervan is er in ieder mens, al of niet tot uitdrukking gebracht, een manusha-boeddha­, die werkelijk het geestelijk/intellectuele centrum is van alle edelste impulsen, intuïties en energieën die in de menselijke constitutie actief zijn.

Evolutie betekent het ontvouwen van al bestaande en volledig actieve capaciteiten, functies, beginselen en elementen die in de meeste mensen latent of slapend aanwezig zijn omdat het voertuig, dat die transcendente vermogens moet laten verschijnen, in de gewone mens nog niet door evolutionaire groei is gevormd. Dus is de manusha-boeddha­ in ieder mens aanwezig, maar eigenlijk toch alleen in die zeldzame bloemen van het mensenras die met grote tussenpozen als mens worden geboren, die vanwege een eerder streven een belichaming is van de manusha-boeddha­ in hem. Aangezien de toekomst tevoorschijn brengt wat het voor de mensheid in petto heeft, zullen alle mensen die aan het einde van de zevende ronde leven, menselijke boeddha­’s zijn, omdat zij tegen die tijd de dhyani-chohanische menigte zijn geworden.

Wordt een enkele keer als Manushi-Boeddha geschreven.

Manushya

(San­skriet) Manuṣya

Een mens, een man, als een bijvoeglijk naamwoord: menselijk. Wordt soms als manushi geschreven.

Manvantara

(San­skriet) Manvantara [van manu + antara tussen]

Tussen twee manu’s. Een periode van activiteit of manifestatie. Manu is het totaal aan entiteiten die collectief een eenheid vormen en die als eerste verschijnen aan het begin van manifestatie en waaruit, zoals bij een kosmische boom, alles wordt geboren of waaraan alles wordt ontleend. Een manvantara is daarom de periode van activiteit tussen twee manu’s in, welke dan ook, op elk gebied, aangezien er in elk zo’n periode een wortel-manu is aan het begin van de evolutie en een zaad-manu aan zijn einde, die aan een pralaya voorafgaan.

We zullen uit de context moeten opmaken welke betekenis een bepaalde manvantara heeft en ons vervolgens herinneren dat wat van toepassing is op een kleinere periode ook geldt voor een grotere, en omgekeerd. Wanneer we spreken van een manvantara van onze planeet, wordt gewoonlijk de duur van een ronde van de planeetketen bedoeld. Er is ook de manvantara van elke bol van de planeetketen. Zeven ronden van de planeetketen vormen een mahamanvantara of mahakalpa van het zonnestelsel. Een kleine of bol-manvantara is de duur van de zeven wortelrassen van die bepaalde bol van de planeetketen. Zelfs een wortelras wordt soms een manvantara genoemd, omdat er een wortel-manu en een zaad-manu voor elk ras is. De periode van het leven van een mens wordt soms een paurusha manvantara genoemd, de cyclus van het leven van een planeet een bhaumika manvantara, de levensduur van het zonnestelsel een saurya manvantara, het leven van het heelal een prakritika manvantara, dat ook een synoniem kan zijn van een saurya manvantara.

Wanneer de tijd voor het opnieuw beginnen van een planetair manvantara aanbreekt ...

... daalt ze weer omlaag en manifesteert ze zich als gevolg van de innerlijke, goddelijke planetaire dorst naar actief bestaan, en wordt naar hetzelfde zonnestelsel en, relatief gesproken, naar dezelfde plaats geleid die haar voorgangster (haar vroegere zelf) innam, daarheen aangetrokken door magnetische en andere krachten op de lagere gebieden. Ze vormt in het begin van haar neerwaartse loop of reis een planetaire nevelvlek; na vele eonen wordt ze een komeet, die uiteindelijk een elliptische baan om de zon van ons zonnestelsel volgt, en wordt, zoals onze wetenschappers ten onrechte zeggen, zo de ‘gevangene’ van de zon, om zich tenslotte te verdichten tot een planeet in haar eerste stoffelijke toestand. De kometen met een korte omlooptijd zijn op weg opnieuw planeten in ons zonnestelsel te worden, mits ze erin slagen aan de vele gevaren te ontkomen die dergelijke etherische lichamen omringen voordat verdichting en verharding van hun stof ze voor vernietiging behoeden.. (Beginselen 63)

Op een vergelijkbare wijze wordt een kosmische nevelvlek geleidelijk uit de beginselen van een eerdere kosmos met zijn zon en planeten, enz. gevormd bij het opnieuw beginnen van een zonnemanvantara. Dan verwijdert ...

deze kosmische nevelvlek (...) zich van de plaats waar zij voor het eerst tot ontwikkeling kwam, her- en derwaarts geleid door de karmische impuls. Deze lichtende nevelmassa maakt een cirkelvormige beweging, trekt zich samen en gaat door andere fasen van de nevel-evolutie heen, zoals het stadium van de spiraal- en de ringnevel, totdat ze bolvormig of liever een reeks concentrische nevelachtige bollen wordt. Zoals gezegd neemt de nevelvlek in de ruimte vaak de vorm aan van een spiraal; uit de kern of het centrum ervan ontwikkelen zich uitlopers, spiraalvormige uitlopers, die eruitzien als draaiende wielen binnen wielen, en deze draaien eeuwenlang rond. Wanneer de tijd daar is — wanneer de draaiing zich gelijkmatig over de inwonende levens en intelligenties binnen de kosmische nevel heeft ontwikkeld — ontstaat de ringvorm, of een uit concentrische ringen bestaande vorm, met een hart in het midden, en na verloop van lange tijdperken wordt het centrale hart de zon of het centrale lichaam van het nieuwe zonnestelsel en worden de ringen de planeten. Deze ringen verdichten zich tot andere lichamen en deze andere lichamen zijn de planeten die om hun oudere broeder, de zon, wentelen; ouder, omdat hij zich het eerst tot een bol verdichtte. (Beginselen 61-2)

In de eerste helft van een manvantara (planetair en menselijk) is er de afdaling van geest in de stof en in de tweede helft, het opklimmen van de geest ten koste van de stof. Een manvantara of periode van stoffelijke manifestatie is een tijdelijke geestelijke dood, terwijl de schemering van het daarop volgende pralaya een geestelijke geboorte is.

Maqom

(Hebreeuws) Māqōm

Een plaats, een verblijfplaats, een stad of dorp. In de Kabbalah is het een heilige plaats, in de kosmos verwijst het naar de hemelse matrix of moederschoot, op aarde naar het mystieke heilige der heilige en in de mens naar de baarmoeder. Dit zuiver lichamelijke gebruik is een teken van aftakeling van de oorspronkelijke zeer mystieke en onpersoonlijke betekenis van de moederschoot van de ruimte of het vedische aditi — de kosmische maagdelijke moeder — die voortdurend heelallen tot manifestatie brengt en geboren laat worden, en alles dat daarin is.

Mara

(San­skriet) Māra [van de werkwoordstam mṛ sterven]

Dat wat doodt, de dood, vernietiger. In de exoterische Indiase literatuur stelt hij de verleider voor, esoterisch verpersoonlijkt door de ondeugden van de mens die de ziel doden. Maha-Mara is de koning van de mara’s, of alle verleidingen bij elkaar genomen, de Grote Vanger, hij wordt voorgesteld ...

als een koning met een kroon waarin een edelsteen met zo’n glans schittert dat zij die ernaar kijken erdoor worden verblind. Deze glans verwijst natuurlijk naar de aantrekkingskracht die ondeugd op sommige mensen heeft. (STEM 75)

Mara is de god van duisternis en dood:

Inderdaad de dood van elk stoffelijk ding, maar Mara is ook de onbewuste versneller van de geboorte van het geestelijke. (SD 2:579n)

De legers van Mara verwijzen naar de onoverwonnen hartstochten die de leerling moet overwinnen of omvormen voordat hij spiritueel kan worden wedergeboren of een dvija (tweemaal geborene) kan worden. Mara is ook een naam die vaak aan Kama wordt gegeven, de vermenselijkte god van liefde of begeerte.

Marabout

Ook Marabut [van Arabisch morabit een kluizenaar]

Een volgeling of kluizenaar. Vooral een lid van de religieuze orde van Moren van Noord-Afrika die de opvolgers waren van de Morabieten (of Al-moravides). De islamitische Moren kenden in Marokko en Spanje een periode van bloei tijdens de 11de en 12de eeuw. Het woord heeft tegenwoordig de betekenis van een moslimheilige.

Marcionieten

Volgelingen van Marcion, een hervormer van het christendom van de tweede eeuw die, nadat het hem niet lukte om de kerk naar zijn ideeën om te buigen, in Rome een eigen beweging had opgericht die zich daarna verspreidde over het Midden-Oosten. Zijn kerk had een bepaalde tijd grote invloed en was een poosje een serieuze tegenstander van de gevestigde kerk. Hoewel hij vaak wordt beschreven als een gnosticus, neemt hij een positie in tussen de gnostici en degenen die probeerden een minder filosofisch en meer concreet stelsel op te zetten — een kerk.

Marcion leerde het christendom kennen in een tijd waarin de gnostische leringen nog steeds een herkenbaar element vormden, maar hij vond dat de bestaande kerk te ver was afgedwaald en het pad van materialisering van metafysische ideeën was opgegaan en zich had aangepast aan de wereldse politiek. Hij streefde ernaar de leer weer zuiver te maken en het ritueel terug te brengen naar een oudere, zuiverder vorm.

De leringen van Paulus waren favoriet en hij beschouwde die als de juiste vertolking van het christendom, hij veroordeelde het Oude Testament omdat het een verderfelijke invloed bezat, terwijl hij de historische visie van de evangeliën als een te letterlijke en vleesgeworden versie van de metafysische allegorieën en symbolische leringen zag. De leringen van Marcion bevatten vele gnostische elementen: de mens is gemaakt door de God van het Oude Testament, die hem wetten oplegt die hij niet kan gehoorzamen zodat hij in de greep van de lagere demiourgos valt. Maar een andere God, de God van genade, zendt zijn zoon de wereld in om de mens te redden. Maar deze zoon verschijnt in een tijd waarin Tiberius de scepter zwaait en wordt dan in Palestina gekruisigd. De lagere demiourgos, de tegenstander van de mens en van de God van genade, is tegelijkertijd de middelaar van die God.

Onder de vele verschillende populaire vormen van het christendom was het stelsel van Marcion een van de beste pogingen om een werkbare vorm te vinden tussen de oude leringen en de omstandigheden van de wereld van die tijd. Maar de geest van een tijdperk in verval overheerste ten gunste van de kerk. De invloed van Marcion is enkele eeuwen lang zichtbaar geweest, maar zijn stroming en de uitlopers ervan verdorden uiteindelijk door verschillen van opvatting en door volgelingen die naar andere stelsels trokken, waaronder met name het manicheïsme.

Marcosianen

Volgelingen van Marcus (Grieks: Markos), een gnosticus van de tweede eeuw, die in bepaalde opzichten meer van de esoterische waarheden vrijgaf dan welke andere gnosticus ook. In zijn leringen beschrijft hij de god als een viertal, of als vertegenwoordigd door de 30 letters die de vier lettergrepen vormt (vgl. SD 1:351).

Mardoek

(Babylonisch) Ook Marduk en (Hebreeuws) Merodach

Beschermheilige van het oude Babylon, de lokale Bel (Heer) van latere tijden. Oorspronkelijk was hij een god van de zon, als zoon van de ruimte, maar werd onder Hammurabi (ongeveer 2250 v. Chr.) de beschermgod van die stad en kreeg de hoogste rang van het Babylonische pantheon in een periode waarin Babylon het belangrijkste centrum werd van staten die rond de vallei van de Eufraat lagen. De eigenschappen van de oudere Chaldeeuwse goden Bel en Ea werden overgedragen aan Mardoek, vooral nu hij werd gezien als de zoon van Ea — de zoon van hemzelf — en dit opvallende kenmerk hield hij tot de val van Babylon, met uitzondering van de vijf eeuwen van overheersing door de Kassieten (1750-1200 v. Chr.). Na 1200 had Mardoek alleen Assur in Assyrië als rivaal. Behalve zijn eigenschappen werden door de priesters ook veel van de mythologische wapenfeiten van Bel overgedragen aan Mardoek en zo werd hij bekend als de doder van de slang Tiamat. Mardoek werd ook beschouwd als de schepper van de wereld en de mensheid (wat eerder werd toegeschreven aan Bel), en het elf dagen durende feest dat deze gebeurtenis herdacht werd elk jaar gehouden op het moment van de lente dag-en-nachtevening (het Nieuwjaar van de Babyloniërs).

De ideografische voorstelling van het woord Mardoek is als een ‘kind van de zon,’ wat nadruk legt op de kenmerken van de zon terwijl die van zijn partner Zarpanitu (of Sarpanit) gelijk is aan ‘de schijnende’.

Mardoek wordt ook gezien als de planeet Jupiter.

Mare

(Latijn) De zee.

In de eerste eeuwen van de christelijke jaartelling associeerden Zuid-Europese zeelieden Mare met Maria, Maagd-Moeder — wat verwijst naar de zee van de ruimte of de vertegenwoordiging van de kosmische Maagd-Moeder.

Maretak

(Engels) mistletoe, (IJslands) mistilteinn [van mistil + teinn twijgje]

Een parasitische plant die geliefd was bij de druïden, Engelsen en Noren. Voor de druïden was het een geneeskrachtig kruid, maar in de Noorse mythologie zorgt die juist voor de dood van de zonnegod Balder door Höder, de blinde god van duisternis en onwetendheid, die daartoe werd aangezet door Loki.

De ‘dood’ van de zonnegod op het moment van het wintersolstitium markeert het dieptepunt van de jaarlijkse cyclus, vóór de verjonging in de lente. Eén betekenis van het verhaal van de Edda is de onvermijdelijke terugtrekking van de leidende goden en het verbreken van de band met de eerste ‘ouderlijke’ rassen van de mensheid, om die jonge mensheid in staat te stellen onafhankelijk te worden en zijn eigen weg te zoeken en terug te keren naar zijn goddelijke bron.

Marga

(San­skriet) Mārga

Pad. In het boeddhisme het edele achtvoudige pad dat naar nirvāṇa leidt.

Er zijn vier algemeen erkende marga’s, vormen van yoga of geestelijke en intellectuele oefening:

1) karma yoga (pad van handeling);

2) bhakti yoga (pad van geloof of liefde);

3) raja yoga (pad van koninklijke yoga); en

4) jnana yoga (pad van wijsheid of kennis).

Deze vier paden komen overeen met de vier hindoekasten: Sudra (landbouw), Vaisya (handel), Kshattriya (bestuurlijk, militair) en Brahmana (filosoof, wijze).

Maria

In de tijd van Jezus waren de christelijke dogma’s rond Maria, zoals die van haar eeuwigdurende maagdelijkheid, haar absolute zondeloosheid en haar rol als middellaar of verdediger in het geheel niet bekend en die behoorden ook niet tot het geloof van de eerste eenvoudige christenen. En dat terwijl deze drie ideeën in verband met de kosmische maagd-moeder toch al eeuwenlang bekend waren in het wereldwijd bestaande exoterische en mythologische denken dat enige tijd later werd overgenomen door christelijke theologen.

Wat het idee van de eeuwigdurende maagdelijkheid betreft noemt Clemens van Alexandrië dat idee pas — overigens zonder er zelf achter te staan — in het laatste deel van de tweede eeuw. En tot aan de vierde eeuw behoorde dit dogma zeker niet tot de leer van de kerk. De absolute zondeloosheid schijnt met grote terughoudendheid te zijn aangenomen in de vorm van het eerstgenoemde idee. Zowel Augustinus als Anselmus zeggen dat Maria de moeder ‘zwanger was geworden in zonde,’ en was geboren ‘in oorspronkelijke zonde.’ Het dogma van de tussenkomst werd tot aan de derde eeuw niet door de kerk aanvaard, totdat een golf van emoties van het volk de aanzet gaf tot het instellen van een viering in haar naam met de daarbij horende heilige dagen, wat nog steeds wordt gevierd.

De maand mei werd door de christenen opgedragen aan Maria en zij kopieerden daarmee een oud Grieks-Latijns standpunt en gebruik, want dezelfde maand was ook gewijd aan de Griekse Maia en de Latijnse Vesta. Blavatsky vergelijkt Maria met de Egyptische Isis en Devaki (moeder van Kṛishṇa) van de hindoes — beiden worden beschreven als voedsters van een zuigeling — én met Maya, de moeder van Gautama Boeddha, waar een interessante overeenkomst bestaat van zowel de naam als het idee.

Onder Zuid-Europese zeelieden werd kort na het begin van de christelijke jaartelling Maria geassocieerd met Mare, Latijn voor de zee — hier zien wij opnieuw een vroege heidense leer van de ‘zee van ruimte,’ of de rol van de kosmische Maagd-Moeder. In een andere duidelijk mystieke betekenis symboliseert de zee, zoals het San­skrietwoord maya (illusie) al zegt, de illusoire aard van al het fenomenale leven — illusoir omdat het niet-eeuwig bestaand is en toch de moederschoot of matrix is, in en waaruit heelallen worden geboren. Wat betreft de mensheid stelt maya de geboorte van wijsheid voor, opgedaan uit ervaring door de misleidingen van het leven.

Aldus werd de christelijke Maria voorzien van talloze religieus-mystieke ideeën en leringen die sinds onheuglijke tijden doen denken aan zowel kosmische gebeurtenissen als menselijke ervaringen tijdens het leven en door inwijding. De Christus in de mens wordt geboren als een kind uit de maagdelijke moedergeest, het hogere bewustzijn van de mens — een moeder die eeuwig maagdelijk blijft en door haar aard niet anders dan zonder zonde kan zijn, wat we ook zien tussen de persoonlijke mens van vlees en bloed en zijn innerlijke God als degene die tussenbeide komt, wat de innerlijke Christus ook werkelijk is.

Zie ook Ana; Anaitis

Maria Magdalena

Maria Magdalena zou een Palestijnse vrouw met een bedenkelijke reputatie zijn geweest, die zich echter beterde en een volgeling van Jezus werd. In de evangeliën verschijnt zij in het gezelschap van ‘bepaalde vrouwen die waren genezen van boze geesten en ziektes’ (Lucas 8:2) en er wordt gezegd dat er vooral uit Maria zeven duivels gingen. Maar het is opmerkelijk dat alle vrouwen — waaronder Joanna, de vrouw van de hofmeester van het koningshuis — van goede naam zouden zijn geweest en er is niets in de tekst dat aanwijzingen geeft dat de aandoeningen moreel verwerpelijk waren.

De Pistis Sophia is een gnostisch werk en bepaalde gnostische scholen waren er ook in de tijd van de eerste eenvoudige christenen, zij hebben dus ongetwijfeld een grote bijdrage geleverd aan het eenvoudige christelijke geloof. Voor hen was Maria Magdalena een van de twaalf discipelen, die meer vragen stelde dan wie ook, met een opmerkzaamheid die regelmatig werd gecomplimenteerd. Frasen als ‘en Jezus zei, goed gedaan Maria’ en ‘Jezus complimenteerde Maria’ komen veel in de Pistis Sophia voor. De vragen, veel ervan tenminste, lijken te behoren tot de hoogste Mysteriën. De volgende is een typische: ‘Maria Magdalena kwam naar voren en ... zei tegen Jezus: ‘Vergeef ons o Meester en onthul aan ons al die dingen die we willen weten. Daarom, Meester, leg ons uit hoe het is dat het eerste mysterie twaalf mysteriën heeft, terwijl het on­uit­sprekelijke er één heeft, slechts één mysterie’’ (sec 237). In sectie 231 vinden we de volgende woorden van Jezus: ‘Daarom heb ik eens tegen u gezegd: ‘In het Gebied waar ik zal zijn, zullen mijn twaalf bedienden (Diakonoi) ook zijn, met mij, maar Maria Magdalena en Johannes de Maagd zullen de meest verhevenen zijn onder mijn discipelen ... ’’

Marichi

(San­skriet) Marīci

Een straal licht. In de Purāṇa’s en de Wetten van Manu is hij het hoofd van de maruts, een van de zeven uit het denkvermogen geboren zonen van Brahmā, maar ook een van de zeven wijzen (saptarshi), vader van Kasyapa en van Surya (de zon). Chinese boeddhisten en taoïsten ...

hebben van dit beeld de koningin van de Hemel, de godin van het licht, heerser van de zon en de maan gemaakt. (TG 207)

Marisha

(San­skriet) Māriṣā

Dochter van de wijze Kandu en de hemelse nimf Pramlocha die Marisha ter wereld bracht door middel van de bij elkaar verzamelde transpiratie die uit haar poriën kwam stromen. Soma bracht die met zijn stralen tot rijping en liet die langzaam in omvang toenemen totdat de dauw die op de boomtoppen rustte een lieflijk meisje hadden voortgebracht (VP 1:15). Zij stelt het tweede wortelras of de zweetgeborenen voor.

Met Prachetasas, de schepping van de uit het denkvermogen geboren zonen van Brahmā, gaf Marisha het leven aan de patriarch Daksha, de vader van de eerste op mensen lijkende voorouders van het derde wortelras, de uit een ei geborenen.

Markandeya Purāṇa

(San­skriet) Mārkaṇḍeya Purāṇa

Een van de 18 belangrijkste Purāṇa’s van het oude India, vernoemd naar zijn veronderstelde schrijver Markandeya. Het beschrijft de aard van Kṛishṇa en verklaart enkele van de gebeurtenissen van het Mahābhārata. Het verschilt van vele andere Purāṇa’s omdat zijn 9.000 verzen voor een groot deel vertellingen zijn, in plaats van thema’s met een sektarisch karakter.

Mars

Mars is in ons zonnestelsel de vierde planeet vanaf de zon gerekend en komt het dichtst bij de omloopbaan van de aarde. Hij wordt genoemd als een van de zeven heilige planeten van de Ouden. Het hemellichaam dat we zien is slechts de laagste bol van een zevenvoudige keten, wat ook het geval is met alle andere zichtbare planeten om ons heen, inclusief onze aarde. Mars heeft een belangrijke band met onze planeet omdat de bestuurder of genius van de planeetketen Mars een typische invloed heeft op bol F van de aardketen en door overeenkomstige aardse zaken zal die een bijzondere invloed hebben op het komende zesde wortelras. Wat de astrologie betreft zijn zijn huizen Aries (Ram) en Scorpio (Schorpioen), zijn dag van de week is dinsdag.

Mars is in obscuratie* — zijn levensgolven zijn nu actief op andere bollen van zijn planeetketen en niet op bol D, het hemellichaam dat wij kunnen zien. Niettemin zijn er sishta’s die wachten op het juiste moment om te ontwaken en hun intense evolutionaire activiteiten weer op gang te brengen. Mars heeft zijn derde ronde afgesloten en bereidt zich nu voor op het begin van zijn vierde ronde.

Wat betreft het pantheon van Romeinse goden is Mars op Jupiter na waarschijnlijk de meest vooraanstaande god, hij is de oudste god die de Italianen Maurs noemden wat later Mars werd. Mars werd later vergeleken met de daarop lijkende Griekse god Ares, beide zijn goden van oorlog en kracht.

Deze god duidt vooral op een scheppende energie, het begin van het voortbrengen, dus Mars is niet slechts een god van de strijd maar net zo goed een beschermheilige van de landbouw en wordt soms in verband gebracht met de aarde, als een bron van het zijn (SD 2:143-4). Mars is in één opzicht ook herkenbaar als Brahmā en Adam-Jehovah (Adam betekent ‘rode aarde’) als een symbool voor de beginnende primitieve voortbrengende vermogens die nodig zijn voor menselijke voortplanting (SD 2:43) en komt overeen met het Egyptische Artes of Ertosus, de bijbelse Kaïn, de hindoe-god Karttikeya en de Egyptisch-gnostische Sabaos.

*OV: Vergelijk het met een kale boom in de winter, die vaak genoeg niet dood is, maar in obscuratie.

Martanda

(San­skriet) Ook MarttandaMārtāṇḍa, Mārttāṇḍa [van mārta sterfelijk, vergankelijk + aṇḍa ei]

De zon of zonnegod van de Veda’s, een eerdere vorm is mṛtāṇḍa. Een naam die in kosmologische zin kan worden gebruikt voor elk hemellichaam, maar het is gebruikelijk dat er de zon of surya mee wordt bedoeld, aangezien het fenomenen zijn van Brahma-prakriti of van de scheppende en voortbrengende tweevoudige kosmische geest. Net zoals het ei het zaad van een toekomstig wezen draagt, zo oordeelde men dat elk hemellichaam de levenskiem van zijn toekomstige belichaming als een hogere entiteit zou bevatten — met andere woorden, de hemellichamen reproduceren zichzelf in nieuwe lichamen. De hoogste aditya van de zon wordt op dezelfde wijze als de voortreffelijke Martanda genoemd. Het is ook een woord voor het getal 12, wat verwijst naar de 12 logoi, die nauw zijn verbonden met de 12 huizen of sterrenbeelden van de dierenriem.

Laten we bedenken dat deze aether, of met deze term nu ākāśa wordt bedoeld of zijn lagere beginsel, ether, zevenvoudig is. Ākāśa is aditi in de allegorie, en de moeder van mārtānda (de zon), de deva-mātri — ‘moeder van de goden’. In het zonnestelsel is de zon haar buddhi en vahāna, het voertuig, en dus het zesde beginsel. In de Kosmos zijn alle zonnen het kāmarūpa van ākāśa, en dat geldt ook voor de onze. Alleen als hij als individuele entiteit in zijn eigen rijk wordt beschouwd, is sūrya (de zon) het zevende beginsel van het grote lichaam van stof. (SD 1:527n)

Martinisten

Volgelingen van de Franse mysticus Louis Claude de Saint-Martin (1743-1803).

Na een korte carrière in het leger wijdde De Saint-Martin zich aan de studie en werd een theosoof en leerling van Böhme. Hij probeerde de vrijmetselarij zijn oorspronkelijke karakter terug te geven en er opnieuw occultisme en theürgie in op te nemen.

Zijn verbeterde ritueel kende tien graden, die later werden teruggebracht tot zeven. Maar zijn inspanningen leverden geen goed resultaat op en hij werd beschuldigd van het invoeren van ideeën en rituelen die afweken van de veronderstelde oeroude leer van de vrijmetselarij. Zijn organisatie was eerst gevestigd in Lyon en de leden geloofden in de mogelijkheid van het communiceren met de planeetgeesten en lagere goden en genii van bovenaardse sferen.

Volgens sommigen waren het de martinisten die met het begrip het ‘astrale licht’ kwamen.

Maru

(San­skriet) Maru [van de werkwoordstam mṛ sterven, onvruchtbaar worden]

Een onvruchtbaar stuk land, een woestijn. Ook een koning van de Ikshvaku-familie en behalve dat ook een land met bevolking.

Marut-jiva’s

(San­skriet) Marut-jīva’s [van marut een klasse van goddelijke wezens + jīva monade]

De monaden die ooit door het evolutionaire stadium van de agni­shvatta’s of kumara’s zijn gegaan, dat zullen gaan doen of nu door dat stadium gaan, wat een directe hint is voor wat de werkelijke betekenis van het woord marut zelf is. Alle maruts zijn jiva’s, en de laatsten geven een verklaring voor de kenmerken en functies van de maruts.

In een meer specifieke en beperkte zin zijn de marut-jiva’s de monaden van de adepten die bevrijding, nirvāṇa, hebben bereikt of dat stadium erg dicht zijn genaderd, maar die nog wensen op aarde geboren te gaan worden om de mensheid te helpen. Het mag duidelijk zijn dat de nirmāṇakāya’s maar ook een groot deel van de sambhogakāya’s, om die reden in de categorie van de marut-jiva’s vallen.

Maruts

(San­skriet) Maruts

Een klasse van geestelijke of zeer etherische wezens die behoren tot de middelste sfeer, tussen hemel en aarde. Zij zijn een soort agni­shvatta’s en vormen een directe eenheid met de asura’s, en als we de mythologische legendes over de maruts even buiten beschouwing laten, zijn er werkelijk tijden geweest waarin er geen onderscheid kon worden gemaakt tussen maruts en asura’s.

In de Veda’s worden de maruts beschreven als kinderen van de hemel (geestelijke sferen) en de oceaan (kosmische ruimte), gewapend met gouden wapens, zoals donder en bliksem, gewapend met ijzeren tanden en brullend als leeuwen, die in het noorden wonen en in gouden strijdwagens rijden die door rossige paarden worden getrokken — wat allemaal niet meer is dan mythologische details van een symbolische fantasie.

De maruts zijn de stormgoden van de mythologie en de vrienden en bondgenoten van Indra. Esoterisch behoren zij tot de hiërarchieën van die dhyani-chohans die de eerste mensenrassen verlichtten. In één betekenis zijn zij onze menselijke ego’s als emanaties van de manasaputra’s en vanuit een ander gezichtspunt zijn zij de manasaputra’s zelf, een klasse van de agni­shvatta’s. Vandaar de allegorie van Śiva die een homp vlees in jongens verandert en die de maruts noemt, om daarmee de onbewuste mensen te veranderen in bewuste mensen door ze de voertuigen van de zonnepitri’s of vuur-maruts te laten worden, waardoor zij op die manier rationele wezens worden. Nogmaals, zij zijn de adepten die op aarde incarneerden om de mensheid te helpen.

Het Vāyu Purāṇa zegt dat de maruts ...

de oudste en onbegrijpelijkste van alle secundaire of lagere goden in de Rig Veda ‘in elk manvantara (Ronde) zeven keer zeven (of 49) worden geboren; dat zij in elk manvantara, vier keer zeven (of achtentwintig) tot bevrijding komen, maar dat hun plaatsen worden ingenomen door personen die in dat karakter worden herboren’. Wat zijn de maruts in hun esoterische betekenis en wie zijn die personen ‘die in dat karakter worden herboren’? In de Rig Veda en in andere Veda’s worden de maruts voorgesteld als de stormgoden en de vrienden en bondgenoten van Indra; ze zijn de ‘zonen van hemel en aarde’. Dit leidde tot een allegorie die hen maakt tot kinderen van Śiva, de grote beschermheer van de yogi’s, ‘de MAHA-YOGI, de grote asceet, in wie de hoogste vervolmaking van strenge boetedoening en abstracte meditatie zijn verenigd, waardoor de meest onbegrensde vermogens worden verkregen, wonderen worden verricht, de hoogste geestelijke kennis wordt verworven en uiteindelijk vereniging met de grote geest van het heelal wordt bereikt’. In de Rig Veda is de naam Śiva onbekend, maar wordt de God Rudra genoemd, wat een woord is dat voor Agni, de vuurgod, wordt gebruikt, terwijl de maruts daarin zijn zonen worden genoemd. In het Rāmāyana en de Purāna’s zegt Kaśyapa, de wijze, tot hun moeder Diti — de zuster of het complement en een vorm van aditi — die ernaar verlangt een zoon te krijgen die Indra zou vernietigen, dat ‘wanneer zij met volkomen vrome gedachten en met een heel reine persoon het kind honderd jaar lang in haar schoot draagt’, zij zo’n zoon zal krijgen. Maar Indra verijdelt haar plan. Met zijn bliksem verdeelt hij het embryo in haar schoot in zeven delen, en verdeelt dan elk deel weer in zeven stukken, die de zich snel bewegende godheden, de maruts worden. Deze godheden zijn slechts een ander aspect of een ontwikkeling van de kumāra’s, die volgens hun geslachtsnaam rudra’s zijn, evenals veel anderen. (SD 2:613)

De maruts hebben hun vertegenwoordigers op lagere gebieden, wat voor veel verwarring en duidelijk op het oog tegenstrijdige verklaringen zorgt. De maruts stellen ...

(a) de hartstochten (voor) die in de borst van iedere kandidaat razen en woeden, wanneer hij zich op een ascetisch leven voorbereidt — dit in mystieke zin; (b) de occulte vermogens die zijn verborgen in de vele aspecten van de lagere beginselen van ākāśa — terwijl zijn lichaam, of sthūla śarīra, de aardse, lagere atmosfeer van elke bewoonde bol vertegenwoordigt — dit in mystieke en siderische zin; (c) werkelijk bestaande bewuste wezens met een kosmische en psychologische aard. (SD 2:615)

Marutvat

(San­skriet) Ook MarutavanMarutvat, Marutavān

‘Met het karakter van de maruts.’ In een beperkte zin een naam met de betekenis de heer van de maruts, een naam van Indra.