© Theosophical University Press 2017

Pleiaden

(Grieks) Ook Atlantiden en Zevengesternte genoemd.

De Pleiaden bestaan uit zes sterren (de zevende is onzichtbaar of ontbreekt) in het sterrenbeeld Taurus (Stier) en hun opkomst met de zon, in mei, werd door zeelieden beschouwd als een teken voor gunstig weer. Zij, en dan vooral Alcyone, worden gezien als hét punt waar de goddelijke adem of beweging in de loop van dit manvantara omheen draait. De moderne astronomen zien hen als het centrum van de omloopbaan van de zon.

Volgens de legende wer­den de ze­ven doch­ters van At­las (Maia, Elek­tra, Tay­geta, As­te­rope, Me­ro­pe, Al­cy­one en Ce­lae­no) ver­anderd in dui­ven en daar­na tot een ster­ren­stel­sel ge­maakt om­dat zij te­gen de go­den had­den ge­klaagd dat zij wer­den op­ge­jaagd door Orion. At­las sym­bo­li­seert het At­lan­tische ras en de doch­ters de ze­ven on­der­ras­sen. Zij huw­den de go­den en wer­den de moe­ders van hel­den en de stich­ters van stad­staten. Zij zijn ver­bon­den met het lot van volken dat wordt gevormd door de gebeurtenissen uit hun vorige levens, zodat ons lot werkelijk in de sterren geschreven staat. In India waren zij als Krittika’s de vrouwen van de zeven rishi’s, waarvan er zes zichtbaar waren en één verborgen. De rishi’s besturen cycli en gebeurtenissen.

De eerste piramides van Egypte zouden aan het begin van een siderisch jaar zijn gebouwd onder Dhruva (alpha polaris, de poolster) toen de Krittika’s zich boven de bouwers bevonden. Zij worden in Job genoemd die spreekt over de heerlijke invloed van de Pleiaden en Bailly maakte een berekening wanneer die invloed er zou zijn geweest. In India ziet men er een erg occulte betekenis in wat te maken heeft met geluid en andere mysterieuze krachten.

Plenum

(Latijn)

Vol of volheid als het tegenovergestelde van leeg, of de zogenaamde lege ruimte. De volkomenheid of volheid van stof in de ruimte die in feite die ruimte vormt. Ruimte is in deze zin een plenum of pleroma, niet een vacuüm. Toch is al het gemanifesteerde bestaan vanwege de aard van mahāmāyā, illusoir en daarom leeg in een mystieke betekenis. Dat is ook de reden waarom die grote gedachtestelsels die absoluut trouw zijn gebleven aan de oude wijsheid, zoals het noordelijke boeddhisme, de ruimte en die grote variatie aan bestaansvormen als sunyata (de leegte) zien.

Pleroma

(Grieks) Volheid, volmaking, in zijn geheel.

Gebruikt door de gnostici en Valentinus in de Pistis Sophia om te wijzen op de volheid van het gemanifesteerde heelal als één geheel, dus de ruimte en alles wat die bevat. In een spiritueler en nauwkeuriger opzicht gaat het om de absolute ruimte met zijn zeven, tien of twaalf gebieden of graden van bewustzijnssubstantie. Evolutie begint met een eerste punt en is dan volledig gemanifesteerd als het pleroma, of het geopenbaarde geheel van een gemanifesteerd heelal, met speciale nadruk op zijn innerlijke en onzichtbare uitgestrektheden en gebieden. Daarom is het de kosmische verblijfplaats van onzichtbare goden of godheden met al hun reeksen en rangorden, samen met de gebieden, werelden en sferen die het geheel opbouwen. Het is het geheel dat tot in detail is opgedeeld en verder is onderverdeeld in gebieden en hiërarchieën van emanaties, het is op een manier behandeld door een symbolische voorstelling van geometrische figuren als vierkanten, cirkels, punten enz. In het algemeen is het pleroma gemakshalve verdeeld in drie kwaliteiten: de hoogste, middelste en laagste. Het werd door de christelijke kerk omgetoverd tot een verblijfplaats van gevallen engelen, vorsten en machten.

Plexus

(Latijn)

Een vlechtwerk dat anatomisch wordt gebruikt voor bepaalde netwerken van zenuwen of bloedvaten. De zenuwplexussen vormen een deel van het sympathische zenuwstelsel dat nauw is verbonden met de werking van de organen en dient als coördinerende centra voor de diverse zenuwweefsels die spierbewegingen en het functioneren van organen aansturen. Zij zijn nauw verbonden met mentale en emotionele bewust­zijns­toe­standen, zelfs in die mate dat de belangrijkste daarvan, de zonnevlecht, wel het brein van de buik wordt genoemd.

De plexus wordt in de theosofie wel gebruikt als een vertaling van het San­skrietwoord chakra (wiel, zenuwcentrum), maar deze chakra’s kunnen beter worden gedefinieerd als vormingscentra in de astraal-vitale constitutie van het organisme. Zij zijn centra of brandpunten van pranische energie en hebben speciale kwaliteiten die kunnen worden afgestemd op andere groepen, zoals de zeven beginselen, de zeven stralen enz. De zeven chakra’s zijn: heiligbeen, prostaat, bovenbuik (zonnevlecht), hartchakra, strottenhoofd, voorhoofdschakra en de kruin.

 Elke ongetrainde leerling die probeert de chakra’s zonder het toezicht van een bekwame leraar te ontwikkelen stevent af op een regelrechte ramp aangezien hij nog niet het inzicht of de technieken heeft verworven om deze enorme krachten te kunnen beheersen waardoor zij juist hém zullen beheersen. Eenmaal ontwaakt kunnen ze niet meer in slaap worden gebracht en het resultaat zal algehele ontreddering zijn, fysiek, mentaal of beide, wat zich zal openbaren in ziekte, krankzinnigheid, gebreken of de dood. In het ergste geval leidt het ongelukkige geliefhebber met occulte krachten tot het zetten van de voeten op het pad van zwarte magie en eindigt uiteindelijk in de scheiding van het geestelijke ego van zijn ongelukkige psycho-vitaal-astraal-fysieke voertuig. De geestelijke en hogere intellectuele krachten en vermogens moeten eerst worden ontwikkeld en dit is niet mogelijk door een paar gekunstelde pogingen die bestaan uit het stimuleren van chakra’s door de aandacht te richten op plekken in het lichaam of het hoofd. De enige veilige weg om het chela-leven in praktijk te brengen is het vergeten van het lichaam en al zijn mechanismen waardoor we toestaan dat de evolutie zijn natuurlijke loop zal volgen en dat de gevaarlijke krachten van het leven blijven rusten totdat zij op een natuurlijke en harmonieuze manier aan het werk zullen gaan.

Pluto

Mythologisch — (Latijn) [van Grieks ploutos weelde, de overvloed van de aarde]
De Romeinse god van de onderwereld, dezelfde als de Griekse Hades, Dis en Orcus. De naam Plutus waarmee Pluto een enkele keer is verward, is die van een andere god, in essentie de god van rijkdom.


Astronomisch — Tot op heden de buitenste ‘(dwerg-)pla­neet’ van het zonnestelsel, ontdekt in 1930. Hij is net zo helder als een ster van de 15de magnitude en daarom alleen zichtbaar met een erg grote telescoop. Het is zeker denkbaar dat Pluto niet van nature tot ons zonnestelsel behoort, maar een ingevangene is en van elders komt.

Pluvius

(Latijn) Regenachtig.

Bij de oude Romeinen werd Jupiter als hoofd van het pantheon beschouwd en aangeroepen in verschillende aspecten waarvan dit er één was: zo zien we dat er een Jupiter Pluvius (de regenbrenger) is, een Jupiter Tonans (de donderaar), Jupiter Fulgurans (de bron van de bliksem) enz., die allemaal wijzen op verschillende aspecten van de god gerelateerd aan het weer.

Pneuma

(Grieks) [van pneo ademen]

Wind, lucht, adem, vitaliteit, geest, een bezield wezen, ook een geestelijk wezen. In het Nieuwe Testament (Joh. 3:8) is het ‘De wind blaast waarheen hij wil ... zo gaat het ook met een ieder die uit de Geest geboren is’ — het woord voor zowel wind als geest is hetzelfde woord, pneuma. Het wordt ook in het Nieuwe Testament vertaald als ‘geest,’ zoals in de Heilige Geest en de geest geven, en als ‘geest’ in verschillende andere betekenissen. Dezelfde verbinding tussen adem en geest is ook te zien in het Latijn anima (leven) en animus (verstand, bezield denken) die zijn afgeleid van dezelfde wortel als het Griekse anemos (wind), net zoals in spiritus [van spiro blazen, ademen] en hetzelfde geldt voor andere talen waarin de wisselwerking van lucht, wind of adem met vitaliteit wordt getoond: jiva, prana, denkvermogen, manas enz. De triade van zon of vuur, maan of water, en pneuma, geest of wind, correspondeert met Vader-Moeder-Zoon en met atma-buddhi-manas. Het woord is gelijk aan adem dat zo vaak is gebruikt in De geheime leer in een veelomvattende betekenis.

Pneumatologie

Onder pneumatologie wordt verstaan:
a) de studie van gassen en ...
b) de studie van wezens die zich bevinden tussen God (of een of andere godheid) en de mens, inclusief engelen, daimonen enz. op de lagere gebieden en mogelijk zelfs nog lager de demonen en schimmen enz. en ...
c) de christelijke theologische leer van de Heilige Geest.

G. de Purucker gebruikte het woord etymologisch voor de wetenschap van de pneuma of geest, net zoals psychologie strikt genomen uitsluitend de wetenschap van de psyche is. De psyche is de lagere tussenliggende natuur van de mens, kama-manas. Pneuma behoort tot de hogere duade, atma-buddhi. De moderne psychologie en psychoanalyse beperken zich helaas in hoofdzaak tot de activiteiten van het lagere viertal van het zevenvoudige wezen dat de mens is en negeren de activiteiten of zelfs het bestaan van alles dat hoger is.

Poolcellen

Ook Polaire lichamen en Polaire globules

Twee uiterst kleine cellen die tijdens het rijpingsproces worden afgestoten door het onbevruchte ei. Blavatsky bespreekt de eerste stadia van de ontwikkeling van een kiemcel wanneer de veranderingen in de kern de vorming van een dubbele kegel ( ) of spoel laten zien ...

binnen de cel. Deze spoel nadert de wand van de cel, en de helft ervan wordt uitgestoten in de vorm van wat de ‘poolcellen’ worden genoemd. Dan sterven deze poolcellen, en het embryo ontwikkelt zich door de groei en de deling van het overblijvende stuk van de kern, die wordt gevoed door de substantie van de cel. Waarom kunnen wezens dan niet zo hebben geleefd en op deze manier zijn geschapen — bij het eerste begin van de evolutie van mensen en zoogdieren? [De dood van de poolcellen zou nu ... ] overeenkomen met de verandering die wordt teweeggebracht door het scheiden van de geslachten, waarbij zwangerschap in utero, d.i. binnen de cel, regel werd. (SD 2:117)

Polariteit

De eigenschap van het hebben van twee polen.

Het is de dualiteit in de gehele natuur. Polen zijn antithetisch, tegengesteld in kwaliteit en toch afhankelijk van elkaar, elk veronderstelt de aanwezigheid van de ander, zodat de een niet zonder de ander kan bestaan. Gelijke polen stoten elkaar af, ongelijke polen trekken elkaar aan. Zolang zij van elkaar zijn gescheiden is er kracht, wanneer zij samenvallen of samenzijn, neutraliseren zij elkaar — de kracht gaat dan over in een slapende toestand. De meest basale polariteit is die van geest en stof, wat ook wel positief en negatief, actief en passief enz. wordt genoemd. Dit wordt eindeloos herhaald op elk gebied en elk subgebied. Wanneer de Een Twee wordt, wordt die polair. Wanneer de Twee weer Een wordt, houdt de polariteit op te bestaan. De uitbreidende en samentrekkende krachten (die in zichzelf een polariteit vormen) kunnen overal in evolutie en involutie worden waargenomen. De polariteit van rechts en links is moeilijk absoluut vast te stellen, maar wint aan betekenis wanneer we de rechtshandige en linkshandige groepen van atomen in de moleculenBaron Karl
von Reichenbach
van samenstellingen als dextrose en levulose in beschouwing nemen — een contrast in overeenkomsten. Wat betreft magnetisme, elektriciteit en chemie kennen we de bekende gevallen van polariteit, waarin de bovengenoemde algemene wetten duidelijk worden getoond. In de kiemcel wordt de Een de Twee door de uitstulping van poolcellen. Het menselijk lichaam is polair. Reichenbach ontdekte polariteit in planten en mineralen, wat hem duidelijk werd door de kleuren die zijn sensitieven hadden gezien.

Benjamin Franklin bedacht de termen positief en negatief om de twee kwaliteiten of eigenschappen van elektriciteit te beschrijven zoals men dat in zijn tijd begreep. Het is nu de gewoonte geworden om over dingen te spreken die zich uitbreiden of verstrooien en die positief te noemen en als mannelijk te zien, en van dingen die middelpuntzoekend zijn, samentrekkend en dergelijke als negatief en vrouwelijk, waar misschien een onbewuste voorkeur van het denken een rol speelt in de richting van het beschouwen van het positieve als het actieve en het negatieve als het inactieve of passieve. Zo’n gebruik is onlogisch en misleidend, want het is algemeen bekend dat zowel bij magnetisme als elektriciteit — als voorbeelden van gebieden van de natuur waarin polariteit een natuurlijk gegeven is en wordt bestudeerd — het negatieve in zijn activiteit ook als positief beoordeeld kan worden, en bovendien dat actie en reactie op deze terreinen gelijk zijn en gelijkwaardig. Bovendien kan een object positief zijn op één gebied en negatief op een ander gebied of in een andere richting, of ook positief op één moment en negatief op het volgende moment — hier worden positief en negatief gebruikt overeenkomstig hun gewone betekenissen.

Als we eenvoudige taal gebruiken is het niet gek om de rijken van de geest negatief te noemen en de gemanifesteerde rijken als positief. In de natuur is het mannelijke niet sterker of zwakker dan het vrouwelijke: ze zijn aan elkaar gelijk, wederkerig, staan in wisselwerking met elkaar en komen altijd als een eenheid tevoorschijn bij manifestatie, en paradoxaal genoeg zijn zij tijdens manifestatie voortdurend gescheiden, maar altijd in actie en reactie, de een die reageert op de ander. Polariteit wordt soms beschreven als mannelijk en vrouwelijk, maar terwijl we dit symbolisch gebruiken moeten we ervoor oppassen dat we deze ideeën niet baseren op fysiologische geslachtskenmerken. En daarom moeten we het eigenlijk betreuren dat deze twee woorden zo vast verankerd zijn geraakt in de taal en ervan bewust worden hoeveel beter het was geweest als de eenvoudige term ‘polair’ was gebruikt.

Maar als we zouden overwegen achter deze termen te gaan staan, zouden we misschien in het licht van de theosofische filosofie geneigd zijn te zeggen dat de noordpool van de aarde — elektrisch en magnetisch gezien — de negatieve pool is en de zuidpool de positieve of verspreidende pool, dat geest negatief is en materie positief, hoewel het duidelijk mag zijn dat deze aanduidingen arbitrair zijn, voor zover het de woorden zelf betreft, maar heel juist als het om de feiten gaat.

Leefden wij meer in de rijken van de geest dan in de rijken van de stoffelijke manifestatie dan zouden we er misschien toe geneigd zijn vanuit die logische omstandigheden deze termen om te draaien en zeggen dat de geestelijke rijken van ons domein de positieve zijde vormen en de stoffelijke rijken de negatieve.

We worden aldus gedwongen in te zien dat polariteit in de gehele natuur overheerst en begint bij manifestatie en eindigt bij aanvang van een pralaya, waar polariteit met de tijd ophoudt te bestaan, want polariteit is één van de fenomenale producten van het gemanifesteerde leven. Echter, als we nu de grote kosmische gebieden van het gemanifesteerde heelal zien, is er een relatieve homogeniteit of verdwijnen van polariteit aan de hoogste top van elk kosmisch gebied, waardoor alle tussenliggende delen van dat kosmische gebied een polariteit laten zien die opnieuw opgaan in relatieve homogeniteit en het verdwijnen van polariteit aan de uiterste onderkant of bodem van datzelfde kosmische gebied.

In De geheime leer zegt de schrijfster dat fohat de werelden tot stand brengt door wervelingen en draaiingen in tegengestelde richtingen te ontwikkelen, waarmee polariteit wordt opgewekt, en hiervan vinden we een voorbeeld in naar rechts en naar links draaiende wervelingen of schroefvormige bewegingen. Fohat of kosmische elektriciteit wekt polariteit op voor het grootse openingstoneel van het manvantarische leven en doet dat omdat de polariteit uit fohat zelf voortkomt, fohat is aldus de aandrijvende kracht bij het reproduceren van het vele uit het Ene, omdat het het strijdros is dat wordt bereden door het kosmische denkvermogen.

Polen — Aardse en Hemelse

De polen van de aarde vormen de uiteinden van de as waar onze wereld omheen draait. Zij zijn de voorraadschuren van kosmische vitaliteit en op deze punten zorgen de fohatische krachten voor de fenomenen van het noorder- en zuiderlicht en de daarbij behorende geluiden. De noordpool is de hemel, de Olympus, berg Meru, de verblijfplaats van de goden en de plaats van het eerste continent: het Heilige Onvergankelijke land. De zuidpool is de afgrond, de hel, patala, de uitlaatklep (van afval op onstoffelijke gebieden) van de aarde. In de Vendidad is de noordpool een slang die de lente bijt en het daarmee koud maakt. De verpersoonlijking van de polen wisselt in de mythologie en gaat dan vaak ook nog eens ver, dat wil zeggen als Castor en Pollux.

De uiteinden van de as van de ecliptica wijzen naar de polen van de ecliptica van de hemelbol. De as van de aarde staat schuin op de as van de ecliptica in een hoek van iets meer dan 23 graden, wat de hellingshoek wordt genoemd, dat is de hoek tussen de ecliptica en de evenaar. Sommige moderne astronomen geloven dat de hellingshoek heen en weer beweegt rond een gemiddelde positie in de orde van grootte van 1 graad en 21 minuten aan beide kanten over een periode van rond 10.000 tot 18.000 jaar, maar De geheime leer verklaart dat de hellingshoek wel 90 en 180 graden is geweest, dat die zo’n stand herhaaldelijk inneemt en dat de hellingshoek varieert met een snelheid van bijna 3,6 graden per precessionele cyclus. Het lijkt er dan op dat de aardas een volledige cirkel of omwenteling maakt* ten opzichte van de ecliptica en door hoeken van 90, 180 en 270 graden gaat en zo weer terug naar het beginpunt. Wanneer de twee assen samenvallen zijn er geen seizoenen, geen equinoxen of dag- en nacht-eveningen. Wanneer zij een rechte hoek maken kent, ofwel het noordelijk halfrond ofwel het zuidelijk halfrond, net naar gelang de situatie, een zes maanden durende lente en een zes maanden durende zomer, het andere halfrond kent dan zes maanden lang herfst en zes maanden winter en de polen van de ecliptica liggen dan op de evenaar. Wanneer de as volledig is gekanteld zien we dat, hoewel de tekens van de dierenriem natuurlijk hetzelfde blijven ondanksDierenriem van Dendera. Klik op afbeelding voor volledige schermgrootte. de draaiing van de aarde, zij wel een tegendraadse beweging schijnen te maken ten opzichte van die van nu (SD 2:785). Herodotus vernam van de Egyptische priesters dat de twee assen ooit samenvielen en dat zij sinds de optekeningen begonnen drie keer zijn omgekeerd*. De kaarten van de dierenriem van Dendera laten de rechthoekige stand en de drie omkeringen zien die plaats hebben gevonden. Wanneer we denken aan het dynamische verschuiven van de aardas in de ruimte en dat vergelijken met de bewegingen van een gyroscoop in een vast huis en hoe de toepassing van een kracht van buiten een verandering van de richting van de draaiingsas kan veroorzaken, kan een wiskundige de aard en grootte van de van buiten komende krachten berekenen die in vervlogen tijden moeten zijn uitgeoefend op de draaiende aarde om deze veranderingen in de aardas tot stand te brengen.

*OV: Het lijkt erop dat we met een omgekeerde wereld te maken hebben, dat de aarde ondersteboven draait, want in feite wordt tegen Herodotus gezegd dat de polen van de aarde nu omgekeerd zouden moeten zijn ten opzichte van zijn uitgangspositie en dat dus de huidige Zuidpool de eigenlijke of oorspronkelijke Noordpool zou moeten zijn. Wat ook overeen zou stemmen met de uitdrukking ‘het eerste continent, het Heilige Onvergankelijke Land’ dat in dit geval alleen op de Zuidpool zou kunnen slaan, de Noordpool kent immers alleen water en ijs.

Polygenisme

Gebruikt in de biologie en antropologie voor wat verschijnt uit vele kiemen of wortels.

Het is het tegenovergestelde van monogenisme, dat ervan uitgaat dat alles uit één enkele kiem of wortel is voortgekomen. De twee theorieën kunnen elkaar aanvullen. Het mensenras is duidelijk polygenetisch in zoverre dat het was ontstaan uit zeven verschillende psychomateriële brandpunten in zeven verschillende centra van de aarde.

De mensheid ontsprong niet echt uit één enkel paar mensen. Toch is het wel waar dat de mensheid één is in oorsprong, al zijn scheppers waren spirituele wezens die een grote psychomateriële invloed op ons en op de nog lagere wezens hadden (SD 2:249, 610). Wat de evolutie van de rassen betreft is de differentiatie al vele lange tijdperken aan de gang maar ga ver genoeg naar de oorsprong terug en het polygenisme gaat over in één fundamentele geestelijke eenheid.

Polytheïsme

De leer van en het geloof in, vele goden, kosmische geesten of hemelse entiteiten onder wat voor naam zij dan ook kunnen worden beschreven.

Het woord raakte in zwang als een uitvloeisel van het monotheïsme — de leer van de joden, christenen en moslims dat er slechts één en dan ook maar één God is. De onfilosofische aard van het monotheïsme, dat in het Westen behoorlijk afwijkt van het belang of de betekenis van goddelijke eenheid, is te zien aan de uitvluchten waar men gebruik van moet maken om de gebreken ervan te verhullen. Aangezien een God niet geloofwaardig of aantoonbaar kan worden voorgesteld als één entiteit die zich individueel betrokken voelt met elk gebeuren in het heelal, wordt de algemene term ‘natuur’ geïntroduceerd om te wijzen op een soort van tweederangs god, terwijl de vooruitgang van de wetenschap die heeft geanalyseerd en met verschillende wetten en krachten heeft verklaard, die paradoxaal genoeg bijna dezelfde werkingen laten zien als de goden van het polytheïsme, met uitzondering van hun onjuist veronderstelde gebrek aan intelligentie. Minder intellectualistische en grotere denkers hebben nooit opgehouden te geloven in een hele reeks van kosmische hiërarchieën, die van het goddelijke omlaag gaan naar de zogenaamde natuurgeesten. Primitieve volkeren hebben deze krachten altijd al gekend en die vaak gevreesd en wilden die dan gunstig stemmen. Zelfs het christendom kent zijn heiligen, en zijn theologie noemt engelen en aartsengelen, machten en tronen, enz. Zo gauw we het eenvoudige oorspronkelijke idee van een heelal dat is gevuld met intelligente wezens — naast de gedachten die we over die wezens hebben gevormd — de talrijke hiërarchieën, graden en soorten verlaten, belanden we in een doolhof van abstracties en tegenstellingen.

De oude en Oosterse pantheons zijn in werkelijkheid allegorieën of verpersoonlijkingen van die massa’s en hiërarchieën van kosmische krachten, goddelijke, tussenliggende en aardse, in een serie ononderbroken reeksen. Waar een onwetende volgeling zijn gebeden kan richten tot een paar van deze personificaties, zoekt de verlichte, die Jupiter of Śiva aanroept, niet anders dan in zichzelf het menselijke vermogen op dat correspondeert met deze kosmische kracht waarvan de mens een rechtstreekse, zij het zwakke, afspiegeling is.

Poolster

De poolster, alpha polaris in het sterrenbeeld Ursa Minor (Kleine Beer), die binnen 1½ graad van de noordpool aan de hemel staat waar het noordelijke einde van de aardas naar wijst. Dit punt is daarom het centrum waaromheen de andere sterrenstelsels in hun dagelijkse schijnbare beweging ronddraaien. De precessie van de equinoxen zorgt voor een verschuiving van de noordpool aan de hemel in een periode van rond 26.000 jaar, tot een maximum is bereikt van rond 47 graden en daardoor hebben we een middel om oude datums te herleiden, als we al enige optekeningen van de stand van de pool onder de sterren hebben uit de tijdperken waar het om gaat. De geheime leer spreekt vaak in gesluierde termen over bewegingen van de aardas en dus van de stand van de noordpool aan de hemel. Van het eerste continent, het Heilige Onvergankelijke Land wordt gezegd dat de poolster er een waakzaam oog op gericht houdt, vanaf het ontstaan tot aan het einde van de schemering van een dag van de Grote Adem. Ook was er ooit een ster in het sterrenbeeld Draco die die positie innam.

In India heet de poolster Dhruva. De pool aan de hemel of de kosmische noordpool en ook de noordpool van onze aarde wordt Meru genoemd, de zetel van Brahmā.

Popol Vuh

(Quiché) Een oud geschrift van de Maya’s.

Het handschrift dat tot ons is gekomen was in de buurt van Guatemala Stad ontdekt door Ximenez, een Dominicaanse missionaris uit de 17de eeuw en door hem vertaald in het Spaans. Later vertaalde Brasseur de Bourbourg het handschrift uit het oorspronkelijke Quiché naar het Frans. Maar dit document was geschreven of gedicteerd door een autochtoon in de taal van de Quiché en is niet het origineel, want zoals de schrijver in zijn voorwoord zelf zegt:

Dit is het begin van de oude geschiedenis van het land dat hier Quiché wordt genoemd ... we zullen het publiceren in de wereld van het christendom want dit Nationale Geschrift, de Popol Vuh, wordt niet meer gezien ... Dit is het eerste boek dat in oude tijden is geschreven, maar is verborgen voor hem die kan zien en kan denken.

Naast een historisch verslag van de Quiché handelt het eerste deel van het geschrift over kosmogonie en de geboorte van de mensheid. De openingszinnen lijken in veel opzichten op Genesis:

Hier is de vertelling van hoe alles zweefde, hoe kalm alles was, alles was stil, alles was zonder beweging, alles was vredig, en de enorme uitgestrektheid van de hemelen was leeg ... het gezicht van de aarde was nog niet zichtbaar. Alleen de zee was en alle ruimte van de hemelen.

Het eerste ras van mensen wordt in de Popol Vuh beschreven als ...

een ras ‘waarvan het gezichtvermogen onbeperkt was en die alles onmiddellijk wisten’: ze bleken dus de goddelijke kennis van goden, niet van stervelingen, te bezitten. (SD 2:96)

 Met andere woorden, zij waren de Lemuro-Atlantiërs, de eersten die een dynastie van geest-koningen hadden ... van werkelijke levende deva’s (of halfgoden of engelen), die lichamen hadden aangenomen om over hen te heersen en die hen op hun beurt in kunsten en wetenschappen onderwezen. (SD 2:221-2)

En wanneer de Popol Vuh verwijst naar het Lemurische of derde wortelras, wordt dat ras beschreven als dat wat is gemaakt in de vorm van de Tzite-boom — wat in dit verband erg veel lijkt op de oude Scandinavische mythologie, waar Odin de mens vormt uit een es. Het vroege mensenras dat in de Popol Vuh wordt genoemd kon net zo gemakkelijk onder de grond als in het water leven als op de aarde en beantwoordt aan het tweede en het vroege derde wortelras (SD 2:160).

Porphyrion

(Grieks) Opvlammend, vurig.

Een op de aarde gevallen reus die is geboren uit het bloed (vitaliteit) van Ouranos (hemel). Deze reuzen waren meer humaan dan de titanen en hadden de oorlog tegen de Olympiërs voortgezet, wat de worstelingen suggereert die plaatsvonden op de dalende evolutieboog — niet alleen op kosmisch gebied maar ook onder de volkeren van deze wereld — tussen de lagere stoffelijke krachten en de hemelse krachten van boven. Porphyrion werd verslagen door de goden met de hulp van Hercules en begraven in de afgrond van de aarde.

Poruthu-madan

(Tamil) Worstelende demon.

De natuurgeest die bij de lucht behoort, of de sylf, in populaire mythen zouden ze een grote kracht bezitten en behulpzaam zijn bij het temmen van wilde dieren. Deze elementaal, zo is ons verzekerd, is ook behulpzaam bij het fenomeen van levitatie, zowel bij het optillen en transporteren van objecten als bij het optillen van het passieve lichaam van een medium.

Poseidon

(Grieks) Een van de twaalf grote Olympische goden.

Hij was een zoon van Ouranos en Gaia, broer van Zeus en Hades. Voor de Latijnen was hij Neptunus. De broers Zeus, Poseidon en Hades zijn respectievelijk de goden van de hemel, de tussenliggende wereld van het water en van de onderwereld en deze stellen de drie grote algemene krachten voor, elk heerst over of vitaliseert zijn eigen respectievelijke derde deel van de zeven gemanifesteerde kosmische gebieden. Poseidon heerst over water, vooral de oceaan en over paarden, die hij tevoorschijn heeft gebracht door een klap met zijn drietand op de aarde te geven. Zijn symbolen zijn de dolfijn die één van zijn leidinggevende dienaren is, de drietand en het paard. Het is Poseidon die de aarde schudt en stormen op zee oproept en weer bedwingt. Hij had talrijke nakomelingen bij vele vrouwen, zowel sterfelijke als onsterfelijke, meestal met een gewelddadige en onbeheersbaare natuur, zoals hijzelf was — titanen en reuzen. Hij is een symbool van de geest van het ras van Atlantis, want hij kent grote lusten, is sensueel en is in oorlog met de hemel. Om zijn intriges uit te kunnen voeren neemt hij de vormen van verschillende dieren aan — een manier om te wijzen op de beestachtige zwarte magie van de Atlantiërs.

Dit symbool is complex want hij is ook een draak. Hij wordt verbonden met de noordelijke sterrenstelsels Draco, Delphinus en Pegasus (of Equus, het paard). Hij is gelijk aan Chozzar van de gnostici van Peratae en de goede slang van de nazarenen (vgl. SD 2:578). Als god van de wateren vertoont hij een parallel met Idaspati, Narayana, Vishṇu en Varuna.

Poseidonis

Plato’s Timaeus vertelt het verhaal dat de Egyptische priesters aan Solon hadden overgebracht, namelijk dat er lang geleden een groot eiland genaamd Atlantis bestond met een grote bevolking en een hoge beschaving, dat ooit ten westen van de Zuilen van Hercules en tegenover de berg Atlas was gelegen. In De geheime leer wordt aan dit eiland de naam Poseidonis gegeven en zou zijn gezonken in 9564 v. Chr. (MB 163). Dit laatste restant van het oorspronkelijk enorm grote Atlantische continent in de Atlantische Oceaan, zou volgens oude schrijvers uit het Middellandse Zee-gebied, zoals Plato, ruwweg de afmetingen van Ierland hebben gehad en zou door de verdorvenheid van zijn overigens hoog ontwikkelde bewoners, in één dag en één nacht door de oceaan zijn verzwolgen en tenonder zijn gegaan.

Verhalen in de oude literatuur in het San­skriet over Sankha-dvipa verwijzen naar de ramp die het grote Atlantische continent overkwam, maar ook naar de verschrikkingen van zijn als laatste overgebleven eiland, Poseidonis.

Zie ook Atlantis

Positivisme

In het algemeen is het positivisme een filosofie gebaseerd op wereldse fenomenen die de onderliggende voorafgaande oorzaken negeert.

Het positivisme komt vooral terug in de filosofie van Auguste Comte (1798-1857) die de dubieuze naam Religie van de Menselijkheid droeg. Comte stelde dat alle speculatieve gedachten door drie fasen gaan — theologische, metafysische en positieve: in het eerste geval hebben levende wezens een individuele vrije wil en worden gezien als de oorzaak van fenomenen; in het volgende wordt een toevlucht genomen tot niet te controleren abstracties en als laatste stelt het positivisme zich tevreden met een algemene beschrijving van fenomenen. Het heelal zou niet zijn opgebouwd uit individuen met een wil, maar zou een geordend organisme zijn — de mensheid — dat wordt bestuurd door (noodzakelijke) wetten. De beschaafde gemeenschap is werkelijk een organisme, een groot wezen en zou het voorwerp van aanbidding moeten zijn. Om zich aan dat laatste te conformeren zijn er regelmatig positivistische kerken geweest met een duidelijke organisatie en procedures.

Zoals in Isis Ontsluierd (1:79) is gezegd zou negativisme een betere naam zijn geweest, aangezien het positivisme meer ontkent dan erkent. Het verwerpt individuen ten gunste van de mensheid wat zeker een terugval is naar de afgewezen metafysische fase van speculatie waarvan Comte had laten zien dat hij er niets van begreep.

Als een filosofie is het positivisme sterk in het nadeel omdat het kennis ziet als dat wat exclusief is gebaseerd op de methoden en ontdekkingen van een fysieke of positieve wetenschap. Dat speculatie niet langs deze en andere wegen gaat mag duidelijk zijn, gezien de geschiedenis van de filosofie, maar dat het positivisme meer dan een voorbijgaande hype voorstelt is bijna niet te geloven. Het is één van de subtiele vormen van een materialistische Europese filosofie die in de 18de en de 19de eeuw bijzonder populair was — en onder bepaalde ‘denkers’ nog steeds geliefd is.

Pot Amun

(Koptisch) Een priester en hiërofant van de vroege ptolemaeïsche dynastie.

Een woord dat volgens Diogenes Laertius zou moeten staan voor iemand die is gewijd aan Amun (Amen), de god van esoterische wijsheid, aangezien amen het ‘occulte’ betekent.

Aan Pot-Amun wordt toegeschreven dat hij de eerste was die theosofie onderwees, of de grote lijnen van de geheime Wijsheid-Religie aan niet-ingewijden. (TG 259)

Pothos

(Grieks) Verlangen.

De goddelijke liefde die door de geest wordt gevoeld voor zijn eigen beginselen (Chaos), dus de wortel van Eros en Cupido. Net zoals het geval is met de verschillende betekenissen die aan het San­skrietwoord kama worden gegeven, zo is het met pothos. Abstract kama is gelijk aan het abstracte pothos, pothos zelf; en uit het abstracte kama, de geestelijke goddelijke liefde, komt het lagere kama van de gemanifesteerde werelden naar voren, net zoals uit pothos op mystieke wijze eerst eros naar voren komt, kosmische aantrekking op alle gebieden, zo wordt cupido op reeksen nog lagere en nog stoffelijker gebieden geboren, oftewel aantrekking en verlangen.

Prabhapala

(San­skriet) Prabhāpāla [van prabhā licht, luister + pāla beschermer, bewaker]

Beschermer van het licht. In het boeddhisme de naam van een bo­dhi­satt­va. Gautama Boeddha ...

verwierf de staat van een bo­dhi­satt­va op aarde toen hij zich in de persoonlijkheid met de naam Prabhapala bevond. (TG 66)

Prabhavapyaya

(San­skriet) Prabhavāpyaya [van prabhavā het naar buiten treden + apyaya het verdwijnen]

Dat waaruit alle dingen tevoorschijn komen en waarin zij zullen verdwijnen aan het einde van een levenscyclus. Een synoniem voor brahman-pra­dhana, of zelfs van parabrahman-mula­pra­kriti. In een iets minder technische zin zou zelfs kosmische ruimte in de hierboven genoemde betekenis prabhavapyaya kunnen worden genoemd.

Prachetas

(San­skriet) Pracetas [van pra eerder, voordat + cetas denkvermogen]

De bijzonder intelligente die vóór alle anderen komt. Een bijnaam van Varuna, de god van het water. Terwijl de god Varuna ongetwijfeld zijn relaties met de aarde heeft en in het bijzonder met het water waarvan hij de heersende genius is, betekent water in kosmisch opzicht niettemin en niets anders dan de ruimte.

Prachetasas

(San­skriet) Ook PrachetasahPracetas, Pracetaḥ [van pra eerder, voordat + cetas denkvermogen, begrip]

De bijzonder intelligente. De tien prachetasas waren de zonen van Prachinabarhis en (volgens het Vishṇu-Purāṇa) Savarna, de dochter van de oceaan — hoewel Savarna zoals elders wordt verklaard de vrouw van de zon zou zijn. Zij verwijzen historisch en fysiologisch naar het laatste deel van het tweede wortelras en naar de eerste delen van het derde wortelras. De verwijzing hier is naar de inspirerende evolutionaire invloed op de vroege mensenrassen die tot stand werd gebracht door de vereniging of het huwelijk van de uit het denken geboren zonen van Brahmā (manasaputra’s) met de vroege zweetgeborenen en de uit een ei geboren delen van het mensenras. Vandaar dat de mensheid toen pas echt intelligent en zelfbewust werd. Aangezien de natuur zichzelf herhaalt stellen zij ook de rishi’s van het vroege vijfde wortelras voor, die een symbool zijn voor de adepten van het pad van de rechterhand.

De adepten van het pad van de linkerhand of de tovenaars van Atlantis werden in het oude India bomen genoemd, hoewel bomen ook andere adepten van welke soort ook symboliseerden. Vandaar dat ...

wanneer het Vishṇu Purāna zegt dat ‘de wereld was overdekt met bomen’, terwijl de Prachetasas — die ‘10.000 jaar van soberheid in de grote oceaan doorbrachten’ — in hun devoties waren verzonken, dan heeft de allegorie betrekking op de Atlantiërs en de adepten van het vroege vijfde Ras — de Indo-Europeanen. Andere ‘bomen (adept-tovenaars) verspreidden zich en overschaduwden de onbeschermde aarde; en het volk kwam om ... tienduizend jaar lang niet in staat te werken’. Dan komen de wijzen, de rishi’s van het Indo-Europese Ras, die Prachetasas worden genoemd, ‘uit de diepte tevoorschijn’ en vernietigen door de wind en de vlammen uit hun mond de onrechtvaardige ‘bomen’ en het hele plantenrijk; totdat Soma (de maan), de vorst van de plantenwereld, hen tot rust brengt door een verbond te sluiten met de adepten van het rechterpad, aan wie hij Marishā, ‘de nakomeling van de bomen’, als bruid aanbiedt*. (SD 2:495)

Dit is een allegorie van de worsteling van de Zonen van Licht met de Zonen van de Duistere Wijsheid.

Daksha is de zoon van de prachetasas en Marisha. In verband met de legende die over de geboorte van Marisha gaat, stelt de ‘zweetgeboren’ Daksha de vroegste uit een ei geboren mensenrassen voor, zij die het eerste deel van het derde wortelras vormden. Al deze oude allegorieën van oude volken zijn hier van toepassing, mutatis mutandis, voor de verschillende tijdperken toen cyclische gebeurtenissen, onder karmisch bestuur, zichzelf min of meer volledig herhalen. Zo komt het dat de prachetasas soms worden genoemd in verband met een latere Atlantische periode.

De prachetasas zijn gelijk aan de vijf dienaren van Chozzar (Poseidon) van de gnostici van Peratae.

*) Dit is zuiver allegorisch. De wateren zijn een symbool van wijsheid en van occulte kennis. Hermes gaf de heilige wetenschap weer met het symbool van vuur : de noordelijke ingewijden met dat van water. Het laatstgenoemde is het voortbrengsel van Nārā, de ‘geest van god’ of liever Paramātman, de ‘hoogste ziel’, zegt Kullūka Bhatta; Nārāyana betekent nl. ‘hij die in de diepte verblijft’ of is gedompeld in de wateren van wijsheid – immers ‘water is het lichaam van Nārā’ (Vayu). Vandaar de mededeling dat zij 10.000 jaar lang ‘in de grote oceaan’ in soberheid verbleven; en er weer uit tevoorschijn kwamen. Ea, de god van de wijsheid, is de ‘verheven vis’, en Dagon of Oannes is de Chaldeeuwse mens-vis die uit de wateren oprijst om wijsheid te verkondigen.

Pradhana

(San­skriet) Pradhāna [van pra voor, voordat + de werkwoordstam dhā plaatsen]

Dat wat als eerste wordt geplaatst of op de eerste positie komt in een filosofische reeks elkaar opvolgende kosmische emanaties. Ongedifferentieerde kosmische substantie. Dat wat de wortel en de eerste oorsprong is van prakriti (zichtbare en onzichtbare natuur). Sommige filosofische scholen in India gebruiken ākāśa als een synoniem voor pra­dhana en we zouden zelfs kunnen zeggen dat pra­dhana mula­pra­kriti is, als we de ‘wortel van prakriti’ letterlijk nemen. Strikt genomen bevindt pra­dhana mula­pra­kriti zich in de laagste sferen en dan wordt pra­dhana in zijn lagere sferen ākāśa.

Filosofisch gezien is het de eerste transparante of filmachtige verschijning van de wortelstof die ‘voor of rondom Brahman wordt geplaatst’. Er wordt over gesproken als de kosmische sluier van Brahman, de ongemanifesteerde of eerste logos.

Dat wat de onontwikkelde oorzaak is, wordt door de meest geleerde wijzen nadrukkelijk pra­dhana, oorspronkelijke basis, dat wat subtiel is prakriti enz. genoemd, dat wat eeuwig bestaat en dat wat op hetzelfde moment is en niet is, is niet meer dan een proces. (VP 1:2)

Pradhanika-Brahma Geest

(San­skriet-Engels)

Filosofisch gebruikt om de staat van brahman-pra­dhana in zijn volmaakt involutionaire toestand te beschrijven, een toestand die wordt bereikt tijdens een kosmisch pralaya. Dus is het werkelijk het eerstvolgende ‘iets’ na parabrahman-mula­pra­kriti.

Zie ook Pums

Prahlada

(San­skriet) Ook PrahradaPrahlāda, Prahrāda

De zoon van Hiranyakasipu, hoofd van de daitya’s en als zodanig, vanuit het theologische standpunt van de schrijvers van de Purāṇa’s, de tegenstander in filosofische beschouwingen en opvattingen van Vishṇu. Hiranyakasipu wordt daarom door Westerse schrijvers vaak onjuist gezien als de Satan van de christelijke theologie. Volgens de Puranische legende was Prahlada, de zoon van Hiranyakasipu, zo vurig toegewijd aan Vishṇu dat zijn vader woest werd en hij op verschillende manieren werd gestraft en gemarteld. Om zijn volgeling te redden nam Vishṇu de vorm van de Narasimha-avatara (de man/leeuw-incarnatie) aan en doodde Hiranyakasipu.

Prajapati

(San­skriet) Prajāpati [van prajā dat wat tevoorschijn wordt gebracht, van pra tevoorschijn + de werkwoordstam jan geboren worden + pati heer]

Heer of meester over nageslacht. Gebruikt voor diverse Vedische goden, vooral voor Brahmā, de voortbrenger/schepper, de eerste en zeer moeilijk te doorgronden figuur van de hindoe-triade. Brahmā als Prajapati symboliseert persoonlijk het collectief van scheppers van het heelal met al zijn talloze hiërarchische voortbrengselen van beweeglijke en schijnbaar onbeweeglijke zaken. Brahmā is ook collectief de prajapati’s of de heren en schenkers van leven.

Prajapati’s

(San­skriet) Prajāpati’s [van prajā dat wat tevoorschijn wordt gebracht, van pra tevoorschijn + de werkwoordstam jan geboren worden + pati heer]

De makers, voortbrengers of schenkers van leven aan alles op de planeetketen aarde en derhalve heren van nakomelingen in een hiërarchische betekenis. Prajapati’s is ook van toepassing mutatis mutandis op ruimere hiërarchische afdelingen, zoals zonnestelsels of melkwegstelsels. De prajapati’s ...

zijn evenals de sefiroth, slechts zeven in aantal, met inbegrip van de samengestelde sefira van het drievoud waaruit zij ontstaan. Uit Hiranyagarbha of prajapati, de drie-eenheid (de oorspronkelijke vedische trimurti: Agni, Vayu en Surya) ontstaan zo de andere zeven, of weer tien, als we de eerste drie, die in één bestaan, en één in drie, afzonderlijk houden ... In het Mahābhārata zijn de prajapati’s 21 in aantal, of tien, zes en vijf (1065), drie keer zeven. (SD 1:89-90)

Deze zeven, tien of meer prajapati’s corresponderen ook met de Amesha-Spenta’s of Amshaspends van Mazda en met de saptarshi’s van de hindoes. De naam prajapati wordt eigenlijk altijd gegeven aan de tien rishi’s of wijzen die bekend zijn als de uit het denken geboren zonen van Brahma: Marichi, Atri, Angiras, Pulastya, Pulaha, Kratu, Vasishtha, Prachetas (of Daksha), Bhrigu en Narada. Dit zijn in werkelijkheid verzamelnamen van groepen van de diverse klassen van monaden. Elke enkelvoudige prajapati vertegenwoordigt ook de geestelijk/intellectuele hiërarch van zijn eigen bijzondere hiërarchie of klasse van monaden. Dat verklaart de betekenis van prajapati als heer of ouder van nageslacht. Elk van de tien klassen van monaden is zijn eigen prajapati. Verder zijn de prajapati’s de ouders van de zeven of tien manu’s. De Purānische mythen met hun genealogieën van de zeven prajapati’s, rishi’s of manu’s vormen ...

een uitgebreid en gedetailleerd verslag van de voortgaande ontwikkeling en evolutie van de dierlijke schepping, de ene soort na de andere. (SD 2:253)

Alle personen uit de Brahmana’s en Purana’s — de rishi’s, prajapati’s, manu’s, hun vrouwen en nakomelingen — behoren tot die vóór-menselijke periode. Zij vormen allen om zo te zeggen het zaad van de mensheid. Rond deze ‘zonen van god’, de ‘uit het verstand geboren’ astrale kinderen van Brahmā, zijn onze stoffelijke lichamen gegroeid en ontwikkeld tot wat ze nu zijn. Want de puranische geschiedenissen van al deze mensen zijn die van onze monaden in hun verschillende en talloze incarnaties op deze en andere gebieden, gebeurtenissen waargenomen door het ‘oog van Śiva’ van de oude zieners (het ‘derde oog’ van onze stanza’s) en allegorisch beschreven. Later werden ze voor sektarische doeleinden vervormd; verminkt, maar toch nog in het bezit van een aanzienlijke basis van waarheid. En de filosofie in zulke allegorieën is niet minder diepgaand, al zijn ze zo dicht versluierd door een overwoekering van de fantasie. (SD 2:284)

Prajas

(San­skriet) Prajās [van pra tevoorschijn + de werkwoordstam jan geboren worden]

Dat wat is voortgebracht of naar voren gebracht; voortbrengselen, nageslacht. Brahmā als Prajapati is de heer van praja — heer van alle wezens op aarde.

Prajna

(San­skriet) Prajñā [van pra eerder + de werkwoordstam jñā weten]

Weten door heldere waarneming, duidelijk waarnemen; wijsheid, intellectuele waarneming of kennis die tegengesteld is aan het niet anders dan logisch redeneren met het brein. Prajna wordt ontwikkeld door één van de boeddhistische paramita’s te beoefenen.

Prajnaparamita

(San­skriet) Prajñāpāramitā [van prajñā wijsheid + pāramitā transcendentale deugd]

De transcendentale deugdzame wijsheid. Een van de voornaamste mystieke werken van de mahayana-school van het boeddhisme, dat in de tweede eeuw v. Chr. zou zijn geschreven. Vormt samen met de Saddharma-Pundarika (ook in het San­skriet) een van de belangrijkste mahayana-werken.

Prakrita

(San­skriet) Prākṛta [van prakṛti het oorspronkelijke element]

Als een bijvoeglijk naamwoord originele, primaire. In de Purāṇa’s worden de primaire scheppingen, of de eerste drie van de zeven scheppingen, de prakrita-scheppingen genoemd — de ontwikkelingen van de onontleedbare natuur begint met het onontleedbare beginsel. Zij zijn mahat-tattva (de universele ziel, oneindig intellect of goddelijk denkvermogen); bhuta of bhutasarga (elementale schepping, verschijningen aan het begin van elk manvantara of de zaden van levens die dan hun ontwikkeling beginnen als oorspronkelijke prakriti’s) en indriya of aindriyaka (organische evolutie).

Elk dialect of streektaal die verwant is aan het San­skriet wordt in India Prakrita (Prakrit) genoemd.

Prakriti

(San­skriet) Prakṛti [van pra voorwaarts, progressie + de werkwoordstam kṛ maken, doen]

Produceren, voortbrengen, ontspringen, oerstaat of -toestand, oorspronkelijke substantie. De Natuur, de geestelijke en etherische substanties in al hun vormen, zichtbaar en onzichtbaar. Zijn wortel of ouder is mula­pra­kriti (wortel van prakriti) en moet worden gezien in combinatie met vikriti (zie citaat hieronder voor verdere uitleg), wat wijst op verandering, aanpassing of een vorming of evolutie vanuit het prakriti dat eraan vooraf gaat.

In algemene zin kan prakriti de gewone natuur worden genoemd als de grote producent van entiteiten of dingen, en door deze natuur handelt het altijd actieve Brahmā of purusha. Purusha is daarom geest en prakriti is zijn productieve sluier of omhulsel. In essentie of fundamenteel zijn de twee één en wat prakriti door middel van of door de invloed van purusha vormt zijn de vele of veelvormige vikriti’s die zorgen voor de enorme variëteit en diversiteit in het heelal om ons heen.
 In een of meer hindoe-filosofieën is prakriti hetzelfde als śakti, en daarom zijn prakriti en śakti bij wijze van spreken uitwisselbaar met maya of maha-maya of de zogenaamde illusie. Prakriti wordt vaak ‘materie’ genoemd, maar dit is niet nauwkeurig hoewel dat wel erg vaak en algemeen wordt gebruikt, materie zou echter eerder de ‘voortbrengselen’ moeten zijn, de fase waar prakriti voor zorgt, de vikriti’s. In de Indiase Sankhya-filosofie is pra­dhana vrijwel gelijk aan prakriti en beide worden vaak gebruikt om te wijzen op het vormende element waarvan en waaruit al de illusoire en stoffelijke manifestaties of verschijningen zich hebben ontwikkeld. (OG 129-30)

In de Sankhya-filosofie is prakriti zevenvoudig. Deze zeven prakriti’s zijn mahat, ahankara en de vijf tanmatra’s (rudimentaire of subtiele elementen) — sabda, sparsa, rupa, rasa en gandha.

De Visishtadvaita-vedantisten onderwijzen zoals de theosofen doen dat ...

elk deeltje of atoom van prakriti jiva (goddelijk leven) bevat, en het sarira (lichaam) van die jiva is die het bevat, terwijl elke jiva op zijn beurt het sarira is van de hoogste geest, omdat ‘parabrahman elke jiva doordringt, net zoals elk materieel deeltje’. (SD 1:522)

Prakritika Pralaya & Manvantara

(San­skriet) Prākṛtika-pralaya, -manvantara [van prakṛti natuur]

De oplossing en manifestatie van prakriti of natuur, ook het elementaire pralaya genoemd omdat het heelal dan terugkeert naar zijn oorspronkelijke staat. Vandaar dat het in één opzicht een gedeeltelijk pralaya is omdat de oplossing zo ver gaat als de elementen en daar stopt. De innerlijke delen of constitutie van het heelal blijven min of meer achter in statu quo, wat niet betekent dat zij inactief zijn — net zo min als het reïncarnerende ego inactief is wanneer het lagere viertal van de menselijke constitutie zijn prakritika pralaya of dood ondergaat. Een prakritika pralaya ontstaat bijvoorbeeld aan het einde van een Eeuw of Leven van Brahmā, wanneer het heelal in pralaya gaat, dan lost alles dat bestaat op in zijn oorspronkelijke elementen, die zelf worden opgenomen in de Ene, om pas weer opnieuw uit te stromen of te emaneren aan het einde van de lange Nacht of Brahma-pralaya.

Prakritika-pralaya kan slaan op een bol wanneer wordt verwezen naar het kosmische pralaya, de oplossing van de prakriti’s van de natuur gaat zelfs verder dan de kosmische elementen, want deze worden dan opgelost in het Ene.

Pralaya

(San­skriet) Pralaya [van pra weg + de werkwoordstam oplossen]

Oplossen, dood, verdwijnen, precies zoals wanneer we water op een suikerklontje of op zout gieten: het suikerklontje of het zout lost op in het water, verdwijnt en verandert van vorm. Zo verkruimelt tijdens een pralaya de materie, of gaat over in iets anders waar het zich dan in bevindt, dat het omgeeft en het doordringt. Een pralaya wordt vaak omschreven als de toestand van latentie of rust tussen twee manvantara’s, of grote levenscycli, in. Tijdens een pralaya verdwijnt alles dat is gedifferentieerd, elke eenheid, uit het heelal van fenomenen en gaat dan over in zijn noumenale essentie die gedurende de hele eeuwigheid alle fenomenen van de natuur periodiek geboren laat worden. Pralaya is het uiteenvallen van het zichtbare in het onzichtbare, het heterogene in het homogene, relatief of absoluut — het objectieve heelal keert terug naar zijn ene eerste en eeuwig scheppende Oorzaak, om opnieuw te verschijnen bij de volgende kosmische ochtendschemering. Voor ons eindige verstand lijkt pralaya op een toestand van niet-zijn — en zo is het ook voor alle bestaansvormen en wezens op de lagere stoffelijke gebieden.

Een maha­pra­laya (groot pralaya) is een absoluut pralaya van een zonnestelsel of kosmos, een klein pralaya is een gedeeltelijke oplossing van een deel van het zonnestelsel of de kosmos, zoals van een planeetketen of van een bol. Na een absoluut pralaya, wanneer het eerder bestaande gemanifesteerde materiaal nog uit niet meer dan één element bestaat, is de adem ‘overal,’ het scheppingsproces handelt dan van buiten naar binnen, maar na een klein pralaya, wat de vernietiging van de stoffelijke voertuigen van dingen betreft, blijven de innerlijke vitale essenties onaangeraakt en de hemellichamen beginnen dan bij de eerste trillingen van een manvantara hun wederopstanding en het kosmische leven komt van binnen naar buiten tevoorschijn.

Een pralaya is niet hetzelfde als een obscuratie, omdat een obscuratie de passage van een levensgolf van een bol of een gelijkwaardig hemellichaam naar een bol op een ander gebied betekent. Tijdens zo’n obscuratie blijft de bol die aldus door de levensgolf wordt verlaten in statu quo achter — in een gekoelde toestand, om het zo maar uit te drukken — en wacht op de instroom van de volgende levensgolf. In het geval van obscuratie blijft het voertuig in een slapende toestand. Toch betekent dit niet dat een lichaam dan zonder beweging is, zonder vitaliteit of psyche van wat voor soort dan ook. Een mens kan bijvoorbeeld tijdens zijn slaap in obscuratie zijn en toch leeft zijn lichaam nog steeds en is ook nog actief, zoals alle slapende organismen dat zijn.

Tijdens de grote kosmische of zelfs zonne pralaya’s blijven niet de stoffelijke organismen in statu quo en zeker niet hun psychologische beginselen, maar alleen hun akasische of astrale ‘foto’s’. Gedurende de kleine pralaya’s echter blijven de planeten als zij eenmaal door de ‘nacht’ zijn overvallen intact, hoewel ze dood zijn, zoals een reusachtig dier dat in het poolijs is gevangen en ingesloten, eeuwenlang in dezelfde toestand blijft. (SD 1:18n)

De theosofie kent verschillende soorten pralaya’s: er is een paurusha pralaya (oplossing of dood van een persoon); een atyantika pralaya (nirvāṇa van een jivanmukta), de obscuratie of het individuele pralaya van elke bol als een levensgolf naar de eerste daaropvolgende bol vertrekt; de ronde-obscuraties of kleine pralaya’s van een planeetketen na elke ronde; er is een bhaumika-pralaya (planetair pralaya) dat plaatsvindt wanneer de zeven ronden van onze aardketen zijn volbracht, wat ook wel een naimittika-pralaya wordt genoemd (oplossing gedurende de Nacht van Brahma); er is een saurya-pralaya (zonnepralaya) wanneer het gehele zonnestelsel aan zijn einde is gekomen; er is een universele maha­pra­laya of Brahma-pralaya, dat in het algemeen een prakritika-pralaya wordt genoemd ofwel de oplossing van de kosmos aan het einde van een Eeuw of Leven van Brahma; en er is ten slotte een nitya-pralaya of de voortdurende, onophoudelijke evolutionaire veranderingen die plaatsvinden door het gehele heelal heen, dat daarom al zijn delen beïnvloedt.

Wat gebeurt er wanneer de grote periode van de universele kosmische pralaya aanbreekt en het heelal in de schoot van parabrahman wordt opgenomen (om de oosterse beeldspraak te gebruiken)? De geestelijke entiteiten gaan dan hun paranirvāṇa in, wat voor hen precies hetzelfde betekent als wanneer wij over de dood van de mens spreken. Ze worden door hun geestelijke kracht aangetrokken tot nog hogere hiërarchieën van bestaan, tot nog hogere geestelijke gebieden waarin ze verder opklimmen, groeien, leren en leven. De lagere elementen van de kosmos, het lichaam van het heelal, volgen hun eigen aantrekkingskracht (precies zoals ons stoffelijk lichaam doet wanneer de verandering komt die dood heet ... ) : het stoffelijk lichaam naar de stof, de levensadem naar de levensadem van de kosmos; stof gaat naar stof, adem naar adem. De andere kosmische beginselen vergaat het net als de beginselen van de mens bij zijn dood: de kāma van onze natuur gaat naar het universele reservoir van het kāmische organisme, ons manas vindt zijn dhyān-chohanische rust, en onze monaden beginnen hun eigen hogere leven. Wanneer de klok van de eeuwigheid opnieuw het uur aangeeft waarop de kosmos ‘in het licht tevoorschijn treedt’ — wat de ‘dood’ is voor het geestelijke wezen, zoals dood voor ons leven betekent voor de innerlijke mens — wanneer de tijd weer is aangebroken voor het manvantara van het stoffelijke leven (de periode van de geestelijke dood voor de kosmos is die van het stoffelijke leven van de manifestatie), worden de kosmische levenscentra in de peilloze diepten van tijd en ruimte opnieuw tot leven gewekt ... (Beginselen 183)

Pram-gimas

(Litouws) ‘Meester over alles’

De naam van een god.

Prama

(San­skriet) Pramā [van pra- op de juiste manier meten van de werkwoordstam meten]

Basis, fundament. In de filosofie van de Vedānta: ware kennis, juiste maat.

Pramana

(San­skriet) Pramāṇa [van pra- op de juiste manier meten van de werkwoordstam meten]

Maat, standaard, vandaar autoriteit. Zo betekent Vedah pramanah ‘de Veda’s zijn de standaard of maatgevend.’

In de filosofie van de Vedānta staat pramana voor een middel om bepaalde kennis (prama) te verwerven, zes takken worden genoemd: pratyaksha (waarneming met behulp van de zintuigen); anumana (afleiding of conclusie); upamana (analogie of vergelijking); sabda of aptavachana (betrouwbare getuigenis of openbaring); anupalabdhi of abhava-pratyaksha (bewijs via de negatieve methode) en arthapatti (afleiding of conclusie uit omstandigheden). Waaraan sommige scholen toevoegen: sambhava (equivalenten); aitihya (traditie) en cheshta (gebaar of beweging).

Pramantha

(San­skriet) Pramantha [van pra-math ruw of gewelddadig schudden]

De bovenste stok die door de oude brahmanen werd gebruikt om vuur te maken door het tegen de arani of onderste stok te wrijven. De wrijving zorgt voor hitte en een daarna verschijnende vlam. Het zou veel te ver gaan als we aandacht zouden schenken aan de veel voorgestelde innerlijke betekenis van de pramantha en arani alsof het een fallische of seksuele achtergrond zou hebben omdat dit zo in oude hindoewerken pragmatisch en mystiek zou worden beschreven, hoewel zeker een taal is gebruikt die misschien nogal suggestief kan zijn.

Mystiek gezien staat de pramantha uitsluitend voor de WIL in de mens, dynamisch wervelend en onophoudelijk werkzaam in en op het passieve deel van de menselijke constitutie, waarbij laatstgenoemde wordt opgezweept tot activiteit, en dus het vuur en de vlam van het bezielde leven worden aangeblazen. Wanneer de wil tot zwijgen wordt gebracht valt een wezen in slaap, wanneer de wil actief is worden alle delen van de constitutie geraakt door de dynamische activiteit van die wil en zullen ze reageren en zelf een overeenkomstige beweging maken.

Pramatha

(San­skriet) Pramatha — de kweller.

Een klasse van demonen die de dienaren van Śiva zijn.

Pramati

(San­skriet) Pramati

Voorzienigheid, zorg, toezicht. Een zoon van fohat (SD 2:414). Dat aspect van de fohatische hiërarchie dat een impuls krijgt of geïnspireerd wordt door, of zit in pramati — als de wakende intelligentie — die de vele kosmische werkingen van kosmische intelligente energie leidt. De gemanifesteerde intelligentie die in een manvantara actief is, een afgeleide vorm van de latente intelligentie die inherent is aan fohat.

Prameya

(San­skriet) Prameya [van pra- opmeten, van de werkwoordstam ma meten]

Een doel van exacte kennis, iets dat bewezen moet worden of een grondstelling die moet worden aangetoond — gebruikt in de filosofie van de Vedānta.

Pramitabhas

(San­skriet) Pramitābhas [van pramita begrensd + ābhā luister]

Met een beperkte luister. Een klasse van goden in het vijfde manvantara.

Pramlocha

(San­skriet) Pramlocā [van pra weg + de werkwoordstam mluc gaan]

Iemand die is weggezonden. Een van de apsarasas of hemelse nimfen die op aarde door Kamadeva of Indra op weg was gestuurd om de wijze Kandu te verleiden en af te houden van zijn religieuze oefeningen en sobere leven. Zij had haar onheilige opdracht met succes volbracht en volgens het verhaal bleef zij 907 jaar, zes maanden en drie dagen bij Kandu wat voor de wijze als één dag was. Hierna vloog zij weg, veegde het zweet van haar lichaam met de bladeren van de bomen toen ze door de lucht vloog. Het kind dat zij van de rishi droeg kwam via de poriën van haar huid als druppels zweet uit haar tevoorschijn: de bomen ontvingen de levende dauw, de wind bracht ze samen in één massa, Soma (de maan) bracht ze tot rijping en zo werd zij het schattige meisje Marisha.

Pramlocha is de hindoese Lilith van de Indo-Europese Adam; en Marisha, de dochter die werd geboren uit het zweet van haar poriën, is de ‘zweetgeborene’ en is een symbool van het tweede Ras van de mensheid. (SD 2:175-6)

De getallen van 907 jaar, zes maanden en drie dagen zijn niet anders dan ...

de exoterische getallen die opzettelijk omgekeerd en verdraaid worden gegeven, want zij duiden de duur aan van de cyclus tussen het eerste en het tweede mensenras. ... De allegorie geeft, zoals gezegd, aan dat het psychologische element het fysiologische ontwikkelt vóór de geboorte van Daksha, de voorvader van de werkelijke stoffelijke mensen, die men uit Marisha geboren laat worden, terwijl vóór zijn tijd levende wezens en mensen werden voortgebracht ‘door de wil, door het gezichtsvermogen, door aanraking en door yoga’. (SD 2:175-6 en noot)

Prana

(San­skriet) Prāṇa [van pra voort + de werkwoordstam an ademing, leven]

Voor theosofen is prana de levensadem, het derde beginsel in de oplopende schaal van de zevenvoudige menselijke constitutie. Dit leven of prana werkt op, in en rondom ons, pulseert onophoudelijk gedurende het fysieke bestaan. Prana is ...

de uitstralende kracht of energie van atma — als het universele leven en het Ene zelf — in zijn lagere of eerder (in zijn gevolgen) lichamelijke aspect, omdat het gemanifesteerd is. Prana of Leven doordringt het hele wezen van het objectieve heelal en wordt alleen maar een ‘beginsel’ genoemd omdat het een onmisbare factor is en de deus ex machina van de levende mens. (Sleutel 176)

 Als prana op het fysieke lichaam inwerkt, gebruikt het automatisch het liṅgaśarīra (modellichaam) als zijn voertuig om er gedurende het aardse leven uitdrukking aan te geven. Prana kan de psycho­elektrische sluier of het psycho­elektrische veld worden genoemd dat zich in het individu manifesteert als vitaliteit. De levens­atomen van prana vliegen meteen terug naar de natuurlijke pranische reservoirs van de planeet op het moment van het fysieke uiteenvallen na de dood. Verder onderwijst het occultisme dat ...

(a) de levens­atomen van ons (prāna) levensbeginsel nooit volkomen verloren gaan wanneer iemand sterft. Dat de atomen die het sterkst zijn doortrokken van het levensbeginsel (een onafhankelijke, eeuwige, bewuste factor) gedeeltelijk door erfelijkheid worden overgebracht van vader op zoon, en gedeeltelijk weer worden samengebracht en het bezielende beginsel worden van het nieuwe lichaam in elke nieuwe incarnatie van de monaden. Want (b): evenals de individuele ziel altijd dezelfde is, zijn de atomen van de lagere beginselen (het lichaam, zijn astraal of dubbelganger, enz.) dat ook, omdat zij door verwantschap en de karmische wet altijd tot dezelfde individualiteit in een reeks van verschillende lichamen worden aangetrokken, enz. ... (SD 2:671-2)

In het San­skriet verwijst prana naar de levensstromen of vitale fluïden die wisselend worden gezien als drie, vijf, zeven, twaalf en dertien in getal. De vijf levenswinden die worden genoemd zijn samana, vyana, prana, apana en udana. In de laatstgenoemde reeks stelt prana de uitademing voor.

Jiva wordt soms op bijna dezelfde wijze gebruikt als prana, maar strikt genomen betekent prana uitademing en jiva betekent leven in essentie. Er is een universeel of kosmisch jiva of levensbeginsel net zoals er ontelbare massa’s van geïndividualiseerde jiva’s zijn, die de atomen van de eerstgenoemden zijn, de druppels in de oceaan van het kosmische leven. Deze geïndividualiseerde jiva’s zijn relatief eeuwig en komen precies overeen met het woord monade.

Jiva, zonder kwalificaties en in een algemene zin en wanneer als individu beschouwd, staat voor de individuele monade. Omgekeerd staat prana voor de levensfluïde of jivische aura wanneer het zich manifesteert in de lagere triade van de menselijke constitutie als prana-lingasarira-sthulasarira. Vandaar dat Blavatsky heeft gezegd dat jiva verandert in prana wanneer het kind is geboren en begint met ademen.

Pranagnihotra

(San­skriet) Prāṇāgnihotra [van prāṇa ademing, levensstroom + agni vuur + hotra offer]

Opoffering van het vuur van de levensstromen, wat verwijst naar een van de vormen van yoga die door een bepaalde hindoesekte wordt beoefend. Ook de naam van een kleinere Upanishad.

Pranamayakosa

(San­skriet) Prāṇamayakośa [van prāṇa leven, ademing + maya gebouwd van, gevormd van, van de werkwoordstam afmeten, vormen, met het consequente idee van illusie + kośa omhulsel]

Het omhulsel dat is gevormd uit de levensadem, de vitaal-astrale ziel. Volgens de classificatie van de Vedānta van de constitutie van de mens is het de vierde van de panchakosa (vijf omhulsels) die het atman of de goddelijke monade omhullen. Het komt overeen met prana en liṅgaśarīra in de zevenvoudige menselijke onderverdeling.

Pranatman

(San­skriet) Prāṇātman [van prāṇa vitale levensessentie + ātman zelf ]

Het vitale geestelijke terrein dat het geheel van de subtiele lichamen van de mens verenigt tot een eenheid — vandaar[Voor een groter overzicht klik hier] dat het in één opzicht gelijk is aan sutratman, hoewel sutratman gewoonlijk een hoger idee belichaamt dan pranatman doet.

Ook de vitale of dierlijke ziel — de derde en laagste van de drie zielen van een mens: het persoonlijke ego in de menselijke constitutie. Het voertuig van pranatman is de astraal-vitale monade die op zijn beurt op en door het lichaam heenwerkt. Het pranatman, voor zover het de mens betreft, kan ook de menselijke ziel worden genoemd wat het manas, kama en prana omvat. Dit ego of pranatman is sterfelijk, omdat het een samengestelde eenheid is en kan dus alleen tijdens de cyclus van één leven op aarde bestaan, terwijl zijn bereik van bewustzijn is beperkt tot bol D van de planeetketen aarde. Niettemin is het monadische punt waaromheen het pranatman voor elke incarnatie als een monade bij elkaar komt als een monade onsterfelijk, al verkeert deze monade nog in een lage graad van evolutionaire ontvouwing.

Pranava

(San­skriet) Praṇava [van pra-ṇu het uiten van een dreunend of neuriënd geluid zoals tijdens het uitspreken van het woord Om of Aum]

De mystieke, heilige lettergreep Om of Aum die door brahmanen, yogi’s en anderen tijdens meditatie wordt geuit. In de filosofie van de Vedānta en de Upanishads wordt pranava in een andere betekenis gebruikt:

In één betekenis stelt pranava de macrokosmos voor en in een andere de microkosmos ... De reden waarom deze pranava vach wordt genoemd is deze, dat deze vier beginselen van de grote kosmos overeenkomen met deze vier vormen van vach ... (N on BG 25, 26)

— vaikhari, madhyama, pasyanti en para, deze worden de vier matra’s van pranava genoemd. Het is ook gelijk aan het tweede teken van de dierenriem, Rishabha (Taurus, Stier).

Het feit dat dit woord is gegeven aan de mystieke heilige lettergreep en dat het voor een dreunend of neuriënd geluid staat maakt duidelijk dat het in de oudheid luid werd geuit, hoewel wel in het verborgene als dat mogelijk was. Moderne brahmanen zijn echter geneigd het mondeling uiten van hun heilige lettergreep te veroordelen en soms bevestigen zij dat die alleen in stilte zou moeten worden geuit — dat wil zeggen met het denken.

Pranayama

(San­skriet) Prāṇāyāma [van prāṇa ademing + āyāma beteugelen, stoppen]

De vierde van de acht stadia van yoga, die bestaat uit verschillende methoden om de adem te beheersen. De drie vormen van pranayama zijn puraka (het inademen); kumbhaka (het inhouden) en rechaka (het uitademen).

Elke oefening van pranayama kan zeer gevaarlijk zijn en niet alleen de lichamelijke gezondheid bedreigen maar in extreme gevallen zelfs leiden tot verlies van mentaal evenwicht of stabiliteit. Als pranayama werkelijk volgens de exoterische regels wordt uitgeoefend is dat iets heel anders dan het prima advies dat artsen en het gezonde verstand geven om diep in en uit te ademen en de longen met frisse lucht te vullen. Pranayama zou nooit door iemand moeten worden beoefend tenzij hij wordt begeleid door een ingewijde leraar en die zal zichzelf nooit als leraar van pranayama bekend maken, want de adepten gebruiken deze oefening alleen in uiterst zeldzame gevallen voor bepaalde pupillen die om karmische redenen met behulp van deze ongebruikelijke en bijzondere manier van ademen kunnen worden geholpen.

Pranidhana

(San­skriet) Praṇidhāna [van pra-ni-dhā ervoor plaatsen]

Het zonder onderbreking toegewijd volhouden van diep-religieuze meditatie. Het verwijst naar de processen die het denken volgt bij meditatie, omdat het dan voor zichzelf mentale beelden of vormen van een verheven geestelijk en intellectueel thema plaatst om over te mediteren of om op te broeden.

Prapti

(San­skriet) Prāpti [van pra-āp verwezenlijken]

Een van de acht bovenmenselijke vermogens (siddhi’s) van rajayoga. Bijvoorbeeld het vermogen van het in een flits overbrengen van zichzelf naar een andere verre plek door pure wilskracht, niet met het lichaam maar met het innerlijke zelf door middel van het mayavi-rupa. In Tibet is dit een van de fasen van hpho-wa die de adept de mogelijkheid geeft naar wens door middel van zijn mayavi-rupa elders in de wereld te verschijnen.

Prapti betekent soms ook ...

het vermogen van waarzeggen, helen en van het profeteren ... (TG 260)

Prarabhda

(San­skriet) Prārabhda [van pra-ā-rabh beginnen, ondernemen]

Dat wat is begonnen of ondernomen. Het karma dat voortkomt uit het verleden dat al rijp is en zich begint uit te werken in de huidige incarnatie. De soort karma die op dat moment wordt gemaakt en zichzelf in de toekomst zal uitputten wordt sanchita-karma genoemd. Prarabhda-karma laat een parallel zien in het Griekse idee van de Moira Lachesis, terwijl sanchita-karma overeenkomt met Atropos. Klotho, de derde Moira, is de spinster van het heden, het karma of het lot dat we nu voor onszelf aan het spinnen zijn.

Zie ook Lipika

Prasanga-madhyamika

(San­skriet) Prasaṅga-mādhyamika

Een boeddhistische filosofische school in Tibet die het stelsel van yogācharā volgt, het Mahayana of ‘grote voertuig’ van leringen, maar omdat die veel later is opgericht dan de yogācharā, is die niet half zo star en zo streng. Het is een half-exoterisch en erg populair stelsel onder de literati en leken. (TG 260)

Prasraya

(San­skriet) Praśraya [van pra-śri naderen, het hoofd buigen voor, respect tonen]

Respectvol gedrag, beleefdheid, synoniem van vinaya. Het is de ...

‘vrouwelijke voorouder van affectie.’ Een bijnaam van de vedische Aditi, de ‘Moeder van de goden’. (TG 260)

Prasthanatraya

(San­skriet) Prasthānatraya [van prasthāna cursus, stelsel + traya drievoudig]

Een leerweg die is samengesteld op basis van de Bhagavad-Gita, de tien belangrijkste Upanishads en de Brahmasutra’s, die zo gezaghebbend was dat bepaalde scholen van de oude filosofie er groot vertrouwen in stelden.

Pratibhasika

(San­skriet) Pratibhāsika [van prati-bhās erop lijken, van de werkwoordstam bhās lijken]

Iets lijkt gelijk aan iets anders te zijn en is dus een illusie. In de filosofie van de Vedānta is het een van de drie soorten van bestaan: het schijnbare of illusoire leven.

Zie ook Paramarthika; Vyavaharika

Pratisamchara

(San­skriet) Pratisaṃcara [van prati-sam-car samen achteruit bewegen, omkeren, oplossen, terugkeren naar de oorspronkelijke bron (prakriti of mula­pra­kriti) van de werkwoordstam char bewegen]

Terugkeren. Filosofisch gezien, reabsorptie of ontbinding in prakriti — in deze zin is het een synoniem voor pralaya.

Pratisamvid

(San­skriet) Pratisaṃvid [van prati-sam-vid herkennen, het verkrijgen van kennis door waarneming of herkenning]

In het boeddhisme ...

zijn het de vier ‘onbegrensde vormen van wijsheid’ die door een Arhat worden bereikt, de laatste hiervan is absolute kennis van en macht over de twaalf nidana’s de twaalf oorzaken van bestaan op aarde. (TG 260-1)

Pratisarga

(San­skriet) Pratisarga [van prati voorwaarts, naartoe + de werkwoordstam sṛj voortstromen, manifesteren]

In de Sankhya-filosofie staat pratisarga voor de intellectuele evolutie van het heelal, de secundaire of voortgaande schepping van de oerstof. In de abstracte filosofie wordt het ook toegepast op het deel van een Purāṇa dat handelt over de tegenoverliggende fase van het kosmische ritme, de vernietiging maar ook de vernieuwing van het heelal. Pratisarga zou dus zowel kunnen worden gebruikt voor het scheppen als voor het uiteenvallen.

Pratishtha

(San­skriet) Pratiṣṭhā [van prati-sthā ergens voor staan, staan van prati naartoe, op, in de richting van + de werkwoordstam sthā staan]

Verblijfplaats, residentie, ontvanger. Ook uitmuntendheid, superioriteit. In de Bhagavad-Gita verwijst Kṛishṇa naar zichzelf als een pratishtha van Brahman of parabrahman, een beeld of manifestatie van parabrahman of een hypostase of vertegenwoordiging van het goddelijke in de gemanifesteerde werelden. Aldus is de hiërarch of gemanifesteerde God in elk wereldstelsel een pratishtha van het omringende onzichtbare leven ofwel Brahman, Brahman is opnieuw een van een oneindig aantal kanalen of pratishtha’s van parabrahman.

Pratyabhava

(San­skriet) Pratyābhava [van prati-ā-bhū het voortzetten van het bestaan]

De continuïteit van herhalende bestaansvormen of belichamingen in de rupa-werelden.

Pratyagatman

(San­skriet) Pratyagātman [van pratyak van binnen, innerlijk + ātman zelf]

Jivatman of de spirituele monade, soms hetzelfde als de Logos.

Pratyahara

(San­skriet) Pratyāhāra [van ā-prati-hṛ terugbrengen, terugvinden, terugtrekken, reabsorberen]

Terugtrekkingen. Het vijfde stadium van yoga: de terugtrekking van het bewustzijn van sensuele of zinnelijke zaken, of van uiterlijke objecten en het plaatsen van het bewustzijn in de spirituele monade van de menselijke constitutie.

Ook vaak een synoniem voor de processen die leiden tot pralaya, de terugtrekking of wederopname van de wereld in de kosmische geest.

Pratyaharana

(San­skriet) Pratyāharaṇa [van prati-ā-hṛ terugtrekken, terugvinden]

De terugtrekking van de zintuigen van externe objecten, een van de voorbereidende oefeningen van praktische rajayoga.

Pratyaksha

(San­skriet) Pratyakṣa [van prati tegen, ervoor + akṣa oog]

Als een bijvoeglijk naamwoord aanwezig voor de ogen, waarneembaar, kenbaar door welk zintuig dan ook. Ook helder, gemanifesteerd. Als een zelfstandig naamwoord staat het ook voor zichtbaar bewijs, directe waarneming — een van de vier pramana’s (vormen van bewijs).

Pratyayasarga

(San­skriet) Pratyayasarga [van pratyaya begripsvermogen, onderscheidend begrip, gelijk aan buddhi + sarga dat wat wordt gevormd of gemaakt, schepping]

Vooral gebruikt in de Sankhya-filosofie voor de evolutionaire vorming of ontwikkeling van buddhi, in het algemeen vertaald als intellectuele schepping, gelijk aan het achtste (of vijfde) evolutionaire stadium in de ontwikkeling of schepping in het Vishṇu-Purāṇa genaamd anugraha.

Pratyeka-yana

(San­skriet) Pratyeka-yāna [van prati naar, voor + eka een + yāna voertuig, pad]

Het pad van ieder voor zich, of het persoonlijke voertuig of ego, gelijk aan het Pali pachcheka. Volledig zelfbewustzijn kan nooit worden bereikt door het volgen van het pad voor zichzelf, maar alleen door het volgen van het amritayana (het onsterfelijke voertuig) of de weg van zelfbewustzijn in onsterfelijkheid, de spirituele weg naar een nirvāṇa van hoge graad, het geheime pad zoals dat wordt onderwezen door de leer van het hart. Het pratyekayana is het pad van de persoonlijkheid, het vegetatieve of materiële pad naar een nirvāṇa van een lage graad, de open weg, zoals wordt geleerd door de leer van het oog. Deze twee termen beschrijven twee soorten van vooruitgang naar meer spirituele dingen en de twee laatste doelen daarvan: het amritayana van de boeddha­’s van mededogen en het pratyekayana van de pratyekaboeddha­’s.

Hoewel hij gelijkmatig vooruitgaat in spiritualiteit en omhoog streeft naar een lager nirvāṇa en zich daarom ontwikkelt op een pad dat niet alleen niet schadelijk is voor de mensheid en anderen, maar in een bepaald opzicht zelfs ook passief weldoend is, is de pratyekaboeddha­, juist omdat zijn gedachten zijn gericht op spirituele vrijheid en de weldaad die dat voor hemzelf oplevert, helemaal in beslag genomen door spirituele zelfzucht en daarom wordt hij door de intuïtieve, maar met de sympathieke voorkomendheid van de noordelijke boeddhisten met zulke namen als de ‘eenling’ of de ‘neushoorn’ genoemd — wat wordt gebruikt in tegenstelling tot de Boeddha’s van Mededogen, die hun inspanningen hebben gericht op het versmelten van het individuele met het universele, door het uitbreiden van hun sympathieën naar alles dat is, om de weg van onsterfelijkheid (amrita) te volgen, wat een herkenning van zichzelf betekent in alles dat bestaat maar zonder verlies van individualiteit. Wanneer het lagere persoonlijke en onbelangrijke zelf, met zijn hele troep van zelfzuchtige gedachten en impulsen wordt geofferd om de on­uit­sprekelijke luisterrijke vermogens en krachten van de hogere natuur tot volledige en onbelemmerde activiteit te brengen — niet met het doel van zelfzuchtige persoonlijke vooruitgang, maar om een helper te worden van alles dat is — is het gevolg dat als de tijd verstrijkt, de discipel die zo leeft en zichzelf daaraan wijdt de incarnatie van zijn innerlijke God zal gaan worden. Hij wordt als het ware een menselijke god-op-aarde. Dit is echter niet het doel, want om naar zo’n doel te streven en te bereiken zou in zichzelf bewijs zijn dat er nog steeds zelfzucht in zijn karakter zit.

Natuurlijk kan abstract gezien het pratyekayana worden gebruikt door magiërs en zij die het pad van de broeders van de schaduw bewandelen, maar dat is niet gebruikelijk. Het mag duidelijk zijn dat de weg van de toverij ook een prateykapad is in een strikt logische zin. Het pad van de magiërs/tovenaars wordt het pad van de linkerhand genoemd, het pad van duisternis of van de schaduwen, het omlaaggaande pad en wordt soms beschreven met het woord prateykayana.

Eigenlijk strekken het pad van de schaduwen en het pad naar het licht zich in tegengestelde richtingen uit, toch is het uiteindelijke doel van beide een nirvāṇa. Het pad omhoog, of dat nu het amrita of dat van de pratyeka is, leidt naar het nirvāṇa van de geest — de amrita is uiteindelijk veel hoger dan dat van de pratyeka; terwijl het omlaaggaande pad van de broeders van de schaduw ook naar een nirvāṇa leidt, maar geketend in het avichinirvāṇa van absolute materie van die hiërarchie.

Theosofische Encyclopedische Woordenlijst