Zweefvliegen
Ooit was ik een hartstochtelijk zweefvlieger, tot ik mijn beste vriend de theosofie leerde kennen. Ik hield van de stilte en de geur van een pas gemaaid vrijwel
verlaten vliegveld in de vroege ochtend. De speelse leeuweriken genoten
net zo van die lange zomerdagen op de startplaats als ik, ver weg van
het lawaai van de stad.
D
aar
was het dat ik mijn spel speelde met onstuimige thermiekbellen.
Die edele wervelwinden, die een veilige passage bieden voor vele trekvogels,
droegen mij met goddelijke kracht omhoog om de onderkant van enorme wolken
aan te kunnen raken. Als ik een paar schokken voelde en plotseling merkte
dat ik aan het stijgen was, leek het alsof een reus me in de palm van
zijn hand naar de wolken bracht, een bijna onbeschrijfelijk gevoel. Maar
het gebeurde ook wel dat mijn warme wervelende vrienden mij zachtjes,
bijna onmerkbaar, in een helderblauwe wolkenloze hemel naar majesteitelijke
hoogten brachten. Dan zweefde ik echt als een adelaar in mijn langzaam
draaiende toestel.
Het geluk was helemaal compleet als ik gezelschap kreeg
van een buizerd of sperwer die de thermiekbel met mij wilde delen. Ik
merkte hoe weinig moeite zij hadden met deze sport — en misschien
hielden ze net zoveel van de krachtige thermiekbellen als ik.
Eens vloog ik over de oude binnenstad van Delft en zag
de kleine wezentjes beneden doen wat ze moesten doen, en mijn gedachten
gingen naar de goede Multatuli die ooit schreef:
‘Van de maan
af gezien, zijn we allen even groot. Voor een weter zou er geen verschil merkbaar zijn tussen de kennis van een kind, en van de wijsgeer die ’t meest en ’t zuiverst gedacht heeft.’
Na een paar jaar kwam ik tot de conclusie dat zweefvliegen
mij niet het geluk bracht waarnaar ik werkelijk op zoek was. Ik verdroomde
mijn dagen met vliegen, hoger en hoger, gehypnotiseerd door de aantrekkingskracht
van de vliegtuigen.
Dit leven was leeg hoewel fascinerend in al zijn aspecten;
en toch, het werkte als een vergrootglas dat mij de overtuiging bracht
dat hoe nutteloos iemands leven er aan de buitenkant misschien ook uitziet,
het een eigen boodschap bevat, verstopt in een ‘tijdcapsule’.
Door deze bril gezien leek mijn zelfzuchtige leven plotseling een grotesk,
steeds veranderend spel van verheffing en depressie: na veel werk en voorbereiding
kon een gevoel van euforie gemakkelijk omslaan in neerslachtigheid als
een dag waarnaar ik lang had uitgekeken door het weer werd bedorven.
En nu, met andere bezigheden en interesses, kijk ik soms
met gemengde gevoelens terug op die ervaringen. Toen ik mijn ‘eerste helft’
van mijn belichaamde leven erop had zitten, vloog ik naar een andere thermiekbel — maar deze keer een mentale — en een plotselinge gedachte kwam in me
op: zoals een thermiekbel geleidelijk zijn kracht verliest als die op
grote hoogten komt, en op zijn hoogste punt oplost in de wijde oceaan
van de lucht, zo nemen ook onze krachten gestaag af als we ons meest vitale
punt zijn gepasseerd. Thermiekbellen zijn er al miljoenen jaren op aarde
geweest, en zullen hier waarschijnlijk nog vele eonen zijn, zou het dan
niet beter zijn om in plaats van te proberen in een thermiekbel rond te
vliegen, er een te worden? En in het juiste perspectief gezien zijn wij
zelfs nu thermiekbellen. Precies zoals die miniwervelwinden warmte aanzuigen
en een weg omhoog banen door de koude, vijandige lucht, zo verzamelen
ook wij bij onze geboorte leven en energie en stijgen op voor een verheven
vlucht.
Maar de werkelijke magie komt pas als we proberen in onze
buddhische natuur te leven, en verlangen naar de kracht om lief te hebben
en een ieder, niemand uitgezonderd, te dienen. Op dat punt aangekomen
hebben we de natuur aan onze zijde en worden we naar behoefte gevoed.
Misschien kunnen we in ons menselijk leven als krachtige
thermiekbellen handelen, en andere zielen naar grote hoogten dragen en
hen zo een breder perspectief bieden van deze misleidende wereld. Dan
zouden we opnieuw als de goden zijn, die geen behoefte hebben aan de ups
en downs van dit leven maar ze voor een edel doel gebruiken.
© Fred Pruyn, januari 2002
k