Diefstal van het licht
Een van de meest raadselachtige en fascinerende ogenblikken in het leven is ongetwijfeld het moment van ontwaken. Er is die plotselinge en soms schokkende overgang tussen de onbewuste slaap en de eerste tekenen van de buitenwereld. Een auto met een gebroken uitlaat passeert in de laatste fase van de nacht ons huis en speelt onmiddellijk een of andere groteske rol in de laatste flarden van een droom. Maar voordat we de reusachtige taak van een nieuwe dag op ons nemen en de ogen openen voor de eerste indrukken, moeten we die dromerige gedachten wegdrukken. Zijn dit de laatste rimpelingen van verwarrende golven van de ‘astrale oceaan’ die zich heeft teruggetrokken voor een periode van laagtij?
D
it
moment van overgang — waarover nauwelijks enig mens met
werkelijke kennis van zaken kan spreken — herinnert aan die grote
gebeurtenis, vele miljoenen jaren geleden, die de mensheid wakker riep
uit haar droomachtige bestaan. We hebben het over de eeuw van Saturnus
of de hof van Eden als een tijd waarin elk verlangen werd bevredigd
en er geen verdriet, pijn, verplichtingen of spijt bestond. Wij
waren die wezens die toen langgeleden leefden, en terwijl we uiterlijk
en innerlijk groeiden, bereikten we een staat van volwassenheid waarin
onze verlangens steeds moeilijker werden te bevredigen. Tijdens de derde
grote menselijke cyclus, het derde wortelras, bereikten we een punt
waar onze lichamen geschikt waren geworden voor een grotere taak. Plato
herinnert ons eraan dat al het leren een kwestie van herinneren is,
en ons rijpende denkvermogen was langzaamaan een uniek gereedschap geworden
voor de innerlijke geest om een reusachtige voorraadschuur van ideeën,
vergaard uit eerdere avonturen in een onvoorstelbaar ver kosmisch verleden,
te ontsluiten. Het einde van een grote droomtijd was nabij, maar zonder
hulp konden we de eerste stap naar zelfbewustzijn niet maken.
Tenslotte kwamen goddelijke wezens ons te hulp. Maar wie
waren deze lichtbrengers of mānasaputra’s (zonen van het licht)?
De Encylopedic Theosophical Glossary zegt het volgende erover:
Van de hiërarchie van mededogen, de lichtkant van de natuur
in tegenstelling tot de stoffelijke kant, kwamen deze halfgoddelijke mānasaputra’s
die incarneerden in de quasi-verstandeloze, intellectueel slapende mensheid
ongeveer halverwege de periode van het derde wortelras van deze vierde
ronde. Door hun eigen spiritueel-intellectuele vuren en vlammen wekten
ze de latente mentale vuren op in de kinderlijke mensheid en stimuleerden
daarmee het denkbeginsel, zoals ouders een klein kind leren denken, zijn
denken doen ontwaken, door middel van boeken, door regels om je aan te
houden, door voorbeelden en door woorden. Het is de eenvoudigste zaak
om te doen en toch een glorieuze prestatie. . . .
Deze mānasaputra’s zijn een mysterie in de menselijke
constitutie: ze zijn zowel onszelf als een afdaling in ons van ons hogere
zelf.
Na onze mysterieuze ontmoeting met deze meedogende
wezens, ‘werd er kennis, meer kennis en nog grotere kennis verlangd
door de naar volwassenheid groeiende mensen die dankbaar opkeken naar
de goddelijke wezens die waren gekomen om hen wakker te schudden. Gedurende
vele duizenden jaren gaven ze gehoor aan hun leiding, zoals kinderen liefdevol
de voetstappen van hun moeder volgen.’ Terwijl de eeuwen voortrolden,
kwam er een afwisselende reeks goddelijke leermeesters die
de oorspronkelijke mānasaputra’s opvolgden en persoonlijk toezicht
hielden op de vooruitgang van de jonge mensheid: ze maakten hen bekend
met kunsten en wetenschappen, leerden hun de velden met mas en tarwe
in te zaaien, gaven onderricht over de manieren van zuiver en ethisch
leven — kortom, richtten de eerste scholen voor oefening en onderwijs
op, die voor iedereen vrij toegankelijk waren om over materiële, verstandelijke
en geestelijke zaken te leren. In die vroegste tijd waren er geen mysterie-academies:
de oude wijsheid was het gemeenschappelijke erfgoed van de hele mensheid,
want er was tot nu toe geen
misbruik van kennis geweest, dus geen behoefte
aan scholen die voor de wereld verborgen en heilig werden gehouden. In
die gouden eeuw werd waarheid vrij
verstrekt en even vrij ontvangen.1
Dit grote tijdperk, waarin de mensheid evenzeer
een verandering doormaakte als een rups die een vlinder wordt, maakte
grote indruk op de volkeren over de hele wereld. Edelmoedige leraren vonden
prachtige manieren om deze unieke gebeurtenis in het geheugen vast te
leggen, en uit mededogen met de menselijke zwakheid werd deze kennis in
een grote verscheidenheid aan verhalen gegoten. In een hiervan stal Prometheus,
de Griekse lichtbrenger, het vuur uit de hemel in een holle buis en gaf
het aan de lijdende mensheid, die daardoor verlicht werd. Voor deze diefstal
werd Prometheus door Zeus aan een rots in het Kaukasus gebergte geklonken,
terwijl een adelaar overdag zijn lever uitpikt die dan elke nacht weer
aangroeit. Uiteindelijk zal hij door Hercules of Dionysus weer worden
bevrijd, die de volmaakt geworden mensheid symboliseert.
Omdat de verlichting van de mensheid een algemene wereldomspannende
gebeurtenis was, zouden we verwachten ook elders sporen hiervan te vinden
— en die zijn er ook, zelfs in sprookjes zoals
Sjaak en de bonenstaak
— het gemeenschappelijke bezit van alle West-Europese kinderen. Een
minder bekende versie is te vinden bij de Tsimshian, een kleine indianenstam
aan de
westkust van British Columbia, Canada, die het verhaal van
De diefstal van het licht 2
duizenden jaren lang levend hebben gehouden.
Hun
verhaal draait om Gigant, die een nieuwe tijdscyclus voor de vroege mensheid
symboliseert.
Zijn vader, een stamhoofd, had hem de huid van een raaf
gegeven: bij de indianen aan de noordwestkust stelt de raaf vaak een schepper
voor, een lichtbrenger en een bedrieger, zoals andere volkeren gebruikmaken
van de coyote, de slang of de spin. In het verhaal van de Tsimshian vloog
Gigant, gekleed in de huid van een raaf, lange tijd naar het oosten. Toen
hij erg moe werd, liet hij een klein rond steentje dat zijn vader hem
had gegeven, in de oceaan vallen, waar het uitgroeide tot een grote rots.
Deze gebeurtenis herinnert ons aan een erg vroege periode in de geschiedenis
van de mensheid die, volgens de theosofische literatuur, meer dan 30 miljoen
jaar geleden plaatsvond. Oorspronkelijk etherisch, dan vezelachtig en
zonder beenderen, ontwikkelde de mens uiteindelijk een skeletachtig raamwerk,
en werd daarmee de eerste werkelijk fysieke mens tijdens het derde wortelras.
Deze episode in het verhaal loopt wonderlijk genoeg parallel
met die in de Finse Kalevala waarin een (topper)eend de hoofdrol
speelt in de schepping van de wereld:
Daar kwam een eend, een ongecompliceerde vogel en ze klapwiekt voort
Uitkijkend naar een nestelplaats
Op zoek naar een plek om te leven
Ze vloog oostwaarts, westwaarts
Vloog naar het noordwesten en zuiden
Maar nergens vindt ze ruimte
Zelfs niet de slechtste plek waar
Ze haar nest zou kunnen bouwen
Ze haar intrek zou kunnen nemen
Ze glijdt, ze zweeft
Ze denkt en overweegt: ‘Zal ik mijn huisje op de wind bouwen
mijn onderkomen op de golven?
De wind zal het huisje wegvagen
De golf zal mijn onderkomen wegdragen’
En daarop hief de water-moeder
haar knie uit de zee
haar schouderblad uit de golf [de omtrekken van een menselijk skelet beginnen
vorm aan te nemen, wat misschien wijst op de geboorte van het derde wortelras]
om voor de toppereend als nestelplaats te dienen . . .
Die eend, mooie vogel . . .
Strijkt neer op de knieschijf
En bouwt daar haar nest
Legt haar gouden eieren:
Zes eieren waren van goud
Een zevende ei van ijzer [het laagste, meest stoffelijke punt in een cyclus].
naar Eng. vert. Keith Bosley, blz. 6
Maar dat terzijde; we keren terug naar de
Diefstal
van het licht. Gigant legde zijn huid van de raaf af en rustte uit
op de rots in de duisternis die nog steeds de hele aarde bedekte. We zien
hier een aantal symbolen die om toelichting vragen. De
Encylopedic
Theosophical Glossary zegt hierover het volgende:
In elke oude kosmogonie wordt de prekosmische voortbrengende
bron van al wat bestaat voorgesteld door een cirkel, hoofd of ei, die
omdat het om een abstract denkbeeld gaat altijd wordt geassocieerd met
zwartheid of duisternis, zoals donker en nacht aan het licht voorafgaan.
Vandaar dat we zien dat zwarte vogels — raven, zwarte duiven, zwarte
zwanen, enz. — daarmee in verband worden gebracht, vanuit de gedachte
dat vogels als symbool dienen voor de bewegingen van de omzwervende monaden,
zowel in tijd als ruimte; de vleugels vormen hier een belangrijk punt
dat we kunnen verbinden met de gevleugelde bol van Egypte. Noach zendt
eerst een raaf uit nadat de Ark is vastgelopen; de vloed staat voor de
kosmische pralaya, waarna de werkelijke schepping van onze aarde en de
mensheid een aanvang neemt.
Misschien geeft het afleggen van de huid van de
raaf wel aan dat de omzwervende monade een rustpunt heeft gevonden in
een gemanifesteerde vorm? Het feit dat op dat vroege moment de hele aarde
nog steeds door duisternis was bedekt wijst erop dat alle levende wezens
in een droomachtige, onbewuste toestand verkeerden. Er was een beetje
sterrenlicht wanneer de hemel helder was, maar als het bewolkt was, was
het erg donker, en dit verontrustte de mensen. En toen herinnerde Gigant,
een personificatie van de lichtbrenger of mānasaputra’s, ‘dat
er licht in de hemel was, vanwaar hij was gekomen’, en was vastbesloten
dat licht naar de aarde te brengen.
De volgende dag nam Gigant zijn ravenhuid weer op en vloog
omhoog totdat hij het gat in de hemel vond. Hij vloog erdoorheen, bereikte
‘de binnenkant van de hemel’ en legde de huid van de raaf af.
Hij liep totdat hij bij een bron kwam vlakbij het huis van het Stamhoofd
van de Hemel, en ging daar zitten en wachtte af. Hij herinnerde zich dat
het stamhoofd een doos had, mā genoemd, die in een hoek van zijn
huis aan de zoldering hing, waarin hij het daglicht (goddelijke kennis)
bewaarde. Terwijl Gigant zat,
kwam de dochter van het stamhoofd met een klein emmertje
naar buiten wandelen om water te halen. Ze ging naar de grote bron voor
haar vaders huis. Toen Gigant haar zag aankomen, veranderde hij zich in
het blad van een ceder en dreef op het water. De dochter van het stamhoofd
schepte het op in het emmertje en dronk het. Toen ging ze terug naar het
huis van haar vader en ging naar binnen.
Door het drinken was ze bevrucht geraakt en na
enige tijd schonk ze het leven aan een jongen, die haar ouders groot plezier
deed. Deze jongen was Gigant. Toen het kind eenmaal in staat was te kruipen,
begon hij voortdurend te huilen en niets kon hem stoppen. Geërgerd riep
het stamhoofd zijn wijze mannen, en één van hen besefte
dat de jongen de mā wilde hebben. Het stamhoofd haalde die naar beneden
en plaatste die naast het vuur. De jongen ging er vlak naast zitten en
hield op met huilen. Hij rolde ermee door het huis, vier dagen lang. Soms
droeg hij de mā naar de deur. Tegen die tijd lette het stamhoofd niet
meer op wat de jongen aan het doen was.
Toen nam de jongen de mā werkelijk op, zette die op zijn schouders
en rende ermee weg. Terwijl hij rende zei iemand, ‘Gigant rent weg
met de mā!’ Hij rende weg en de hele menigte van de hemel volgde
hem. Ze riepen dat Gigant wegrende met de mā. Hij bereikte het gat in
de hemel, deed zijn huid van de raaf weer aan, vloog naar beneden, en
nam de mā mee. Toen ging de menigte van de hemel terug naar hun huizen,
en hij vloog ermee omlaag naar onze wereld.
De wereld was nog steeds in duisternis gehuld.
Gigant
vloog stroomopwaarts langs de rivier de Nass, in het donker, terwijl
hij de mā met zich meedroeg tot ‘hij het geluid van mensen hoorde
die
vanuit hun kano’s olachen3
met kruisnetten vingen. Er was veel rumoer op de rivier omdat er hard
werd gewerkt. Gigant, die op de oever zat, zei, ‘Gooi een van de
dingen die jullie aan het vangen zijn op de kant, mijn beste mensen!’
Geen antwoord. Na een poosje herhaalde hij zijn verzoek, maar de ‘dier’-mensen
hadden nog geen denkvermogen en zagen geen reden om te reageren; bovendien
waren ze volslagen zelfzuchtig. Ze scholden Gigant uit en vroegen ‘Waar
ben je vandaan gekomen, grote leugenaar, die men Txä’msem noemt?’
Nog tweemaal herhaalde Gigant zijn verzoek, en voegde eraan toe ‘of
ik zal de mā breken!’ Ze weigerden en dus brak Gigant de mā, en het
werd dag. En toen
begon de noordenwind hard te waaien; en alle vissers, de
Kikkers, werden door de noordenwind meegevoerd. Alle Kikkers die Gigant
belachelijk hadden gemaakt werden stroomafwaarts gedreven tot ze een van
de grote bergachtige eilanden bereikten. Hier probeerden de Kikkers een
rots te beklimmen; maar ze bleven aan de rots vastzitten, bevroren door
de noordenwind, en ze veranderden in steen. Ook nu nog zitten ze vast
aan die rots. De vissende kikkers noemden hem Txä’msem, en de hele
wereld had het daglicht.
Zelfs vandaag de dag wordt het brengen van revolutionaire
ideeën zelden gewaardeerd. De kikkers — de eerste falende mensen
— veranderden in steen evenals de vrouw van Lot die in een zoutpilaar
veranderde ( Gen. 19:26).
Elke ochtend als we met hernieuwde krachten beginnen, jagen
we onze lege dromen, de onbewuste kikkers, weg met een ‘krachtige
noordenwind’ — de wind van de geest. We beginnen weer na te
denken en verwelkomen ons hogere zelf, dat als de gelegenheid zich voordoet,
ons
van binnenuit aanspoort om weer een dag te overwinnen.
1 Grace F. Knoche,
De mysteriescholen door de eeuwen heen, blz. 4. Zie ook: H. P.
Blavatsky, Collected Writings 14:248-9.
[Terug naar de tekst]
3 Vlgs.
Encyclopædia Britannica
: Eulachon, kaarsvissen, nauw verwant aan de spiering, geliefd bij
de Tsimshian. Ze worden kaarsvissen genoemd omdat ze rond de paringstijd
zo rijk aan olie zijn, dat ze in gedroogde staat als een kaars zijn te
branden. Heel treffend in dit verband met het (kaars)licht of kunstlicht
dat de vissers niet willen prijsgeven voor het echte licht.]
[Terug naar de tekst]
© Fred Pruyn, oktober 2005
k